Biografie van Belle van Zuylen 1740-1805
In de voetsporen van Belle van Zuylen in Zwitserland. (7-24 juni)
Alle citaten van Belle van Zuylen uit de roman De liefde dus
Literatuurlijst over Belle van Zuylen en De liefde dus

Klik op een titel om rechtstreeks naar het artikel te gaan

 

 

Interviews en recensies

De liefde dus, een greep uit de recensies

‘De structuur - brieven, romanvorm en dagboeken – is echt een vondst van Hermsen, daarmee maakt ze de roman intrigerend veelzijdig. Het levert prachtige draden op tussen heden en verleden, knipoogjes en spiegelingen, zonder dat ergens van overlap sprake is. Nauwelijks vallen de verschillen op tussen de historische bronnen en de rest van de roman. Hermsen schrijft in steen gebeitelde zinnen, rotsvast, trefzeker, en op het scherp van de snede. ‘Ne keuvelez pas.’ Hermsen publiceerde eerder een essay over deze van Zuylen-zin, nu brengt ze hem in praktijk. Dat doet ze ijzersterk, intelligent en uitdagend, zelfs biografisch gezien. Kortom: De liefde dus is precies zoals een roman hoort te zijn: zonder gêne tot op het bot.’ (Fleur Speet, Financieel Dagblad)

‘Op basis van Belle van Zuylens geschriften schreef Joke J. Hermsen een smaakvol en vindingrijk verhaal over het grote mysterie in Belle van Zuylens leven. Belle van Zuylen was in die periode halverwege de veertig, en ongelukkig in haar huwelijk. Wat is er toen gebeurd tussen haar en de jonge bankier? Geen biograaf die uitkomst kan bieden. Dus verplaatst Hermsen zich als romanschrijfster in Belle en Jean-Samuel, en zal ze zich om meer dan een reden verbonden voelen met haar hoofdpersonage: ongeveer even oud als Belle toen, eveneens belezen, en al net zo geboeid door de immer gespannen, spannende verhoudingen man-vrouw, lichaam-geest, vrijheid-moraal. Hartstocht is een ziekte, passie trekt zich niets aan van de moraal, in verliefdheid word je een ander – en denkt pas dan jezelf te zijn.’ (Arjan Peters, in de Volkskrant)

‘Hermsen koos, om begrijpelijke redenen, voor een ‘mysterieuze’ periode uit het leven van haar idool, zodat ze de vrijheid had om de historische feiten aan te kunnen vullen met verwikkelingen, overwegingen, gevoelsuitstortingen, dialogen en brieven van eigen hand. Hermsen is erin geslaagd een levedig en genuanceerd beeld te geven van haar heldin: driest en gevoelig, plichtsgetrouw en egoistisch, natuurliefhebster en stadsmens. Een steeds terugkerende vraag die zij zichzelf stelt is of ze haar hart en haar gevoel moet volgen of voorrang moet geven aan een algemener belang: huwelijkstrouw, de fatsoensnormen, de eer en reputatie van de familie. Wat is, met andere woorden, de zin van het leven? Het eigen geluk, of dat van anderen? De liefde dus is een levendige en gevarieerde roman met een heuse, klassieke ontknoping, gebaseerd op een noodlottig misverstand.’ (Janet Luis in NRC)

‘Joke Hermsen heeft voor een gedrufde verteltechniek gekozen, waarin een gecontrueerd verhaal, brieven en dagboeken elkaar afwisselen. De inhoud van Belle’s dagboeken vallen samen met een verslag van de overtocht van haar geliefde Jean-Samuel d’Apples naar Amerika. Dit is een meesterlijke vondst. Voor degenen die bekend zijn met het werk van Belle van Zuylen, kan De liefde dus alleen maar een welkome aanvulling zijn. Het is verrassend en spannend en de diepe innerlijke beschouwingen van Belle zijn met veel precisie en schoonheid beschreven. Wie Belle nog niet kende, wil na het lezen van dit gefictionaliseerde levensverhaal beslist meer van haar weten. Het vermengen van feit en fictie heeft ook in deze roman van Joke J. Hermsen heel goed uitgepakt’ (Pauline van der Lans op www.literairnederland.nl)

‘Hart of hoofd. De kwestie waar de liefde de tanden op stuk bijt. Hoe die kwestie verpakt gaat is afhankelijk van tijd, plaats en cultuur. Is het gevoel sterk genoeg om de scherpe randjes van rationele bezwaren te vijlen? Met deze vraag worstelt het romanpersoange Belle van Zuylen in de vierde roman van schrjfster en filosofe Joke J. Hermsen, getiteld De liefde dus. Mooi is te zien hoe de schrijfster ruimte heeft gevonden om haar verbeelding de vrije loop te laten waarbij ze zich toch aan de historische gegevens gehouden heeft. Het sterkst is Hermsen in de meer beschouwende passages. Bijvoorbeeld als Belle in een brief aan een vriend uiteenzet wat er mis kan gaan in de liefde. Liefde die teveel door hartstocht wordt geleid draagt een vernietigende kracht in zich, omdat het ertoe leidt dat twee mensen volledig met elkaar willen versmelten. Daarmee putten ze de bron van de liefde, het vreemd zijn aan elkaar, uit. Een prikkelende gedachte.’ (Marte Kaan, in De Groene Amsterdammer)

‘Inspirerend genoeg voor een roman die in fictieve dagboekfragmenten en brieven filosofisch onderzoekt wat het wezen van de liefde is, en die de lezer van nu probeert mee te trekken in de roes van deze ’ziekte die hartstocht heet’. Mooi is hoe Hermsen binnen de grenzen van deze waar gebeurde fictie de plot weet uit te bouwen, met een misverstand en een gemiste ontmoeting, zoals het hoort in een liefdesroman. Tot aan de klassieke ontknoping blijft het spannend hoe de affaire zich heeft voltrokken. Fraai is ook het decor van de achttiende eeuw: het politieke gerommel in Parijs, de heftige reizen per koets (aan het begin) en per boot (aan het slot) die de wanhoop van Belle en haar minnaar illustreren en verlevendigen. Ook de omhaal van woorden, de plechtige filosofische bespiegelingen van deze achttiende-eeuwse piekerprinses laten zich lezen als een vlucht in het romantische.’ (Jann Ruyters in Trouw)

'Over de liefde dus, maar ook over de vraag wat geluk is, en over twijfel, angst en onzekerheid. Belle's ' fanatieke kwelgeesten'. Ze zou ze wel alle drie per schip naar Amerika willen sturen, "Nee, niet alle drie. De twijfel behoud ik, want die waardeer ik nog meer dan de waarheid. De twijfel zet de vensters van mijn geest op een kier".Het is vooral die levendige geest van Belle die een roman oplevert, waarin je dingen van jezelf herkent, of waarin je in ieder geval een prachtige vrouw leert kennen.' (Elizabeth Kooman, Nederlands Dagblad)

'Hermsen pakt het aan als een romancière met de dramatiek en psychologische diepgang van een klassiek werk als 'Madame Bovary'. Ze gebruikt het fijnzinnige taalgebruik dat thuishoort in historische romans en combineert dat met het snelle tempo dat deze tijd vereist. Joke Hermsen formuleert gedachten over wetenschap, liefde, trouw en vrijheid die Belle van Zuylen waardig zijn.' (Susan Smit in Happinez).

Recensie in het Financiele Dagblad van 27 februari jl. door Fleur Speet. Klik hier.

 
Advertentie Volkskrant 22 februari 2008, © Arbeiderspers, foto: Vivian Keulards
 

Bekijk hier de uitzending van Desmet live over Simone de Beauvoir en Belle van Zuylen.

De liefde dus gekozen tot Boek van de week op www.literairnederland.nl. Lees de recensie van Pauline van der Lans.

Lees het interview met Fleur Speet op de website: www.literatuurplein.nl

Goedemorgen Nederland, televisie, 13 februari, boekbespreking door Susan Smit, kijk hier.

Interview met Harmke Pijpers, BNR Nieuwsradio, 12 februari: deel 1 en deel 2.

VPRO gids, 9-16 februari 2008, door Katja de Bruin

Vijftien jaar lang hield Joke Hermsen zich bezig met het werk van Belle van Zuylen. Maar omdat niet alle vragen wetenschappelijk konden worden beantwoord, besloot ze haar verbeelding los te laten op die ene duistere zomer van 1785. Resultaat: De liefde dus.

Door Katja de Bruin

Juli 1785. Belle van Zuylen, buiten onze landsgrenzen beter bekend als Madame de Charrière, besluit in het diepste geheim af te reizen naar Parijs. Al veertien jaar woont ze met haar echtgenoot en diens twee ongetrouwde zusters in het Zwitserse Colombier. Hoewel ze afleiding zoekt in het schrijven van romans, muziek en eindeloos veel brieven, kwijnt ze langzaam weg. Ze mist zowel intellectuele uitdaging als de drukte van de stad, maar bovenal verlangt ze naar de minnaar die haar verliet. Zonder iemand in te lichten, vertrekt ze naar Parijs. Zelfs haar echtgenoot weet niet waar ze uithangt. In Parijs heerst een grimmige sfeer. Het volk heeft genoeg van de decadente Louis XVI en Marie-Antoinette. De koning probeert zijn greep op het land te behouden door tegenstanders in de Bastille op te sluiten. Belle, gekweld door tal van vage fysieke klachten, besluit haar heil te zoeken bij de even befaamde als omstreden arts en alchemist graaf Balsamo Cagliostro.

In de koets op weg naar Parijs begint De liefde dus, een intrigerende mengeling van feit en fictie, waarin Hermsen aannemelijk maakt dat Belle in deze periode van haar leven treurt om de beëindiging van een grote, geheime liefde. Deze minnaar is een zekere Charles d’Apples en de roman wordt uit beider perspectief verteld, in de vorm van brieven, dagboeken en reisverslagen.

Aan haar keukentafel legt Joke Hermsen uit waarom een roman over Belle van Zuylen nog iets toevoegt aan alles wat ze al eerder over haar schreef: ‘Ik heb twee boeken over haar gepubliceerd en een stuk of tien essays. Alles wat zij aan filosofische ideeën te melden heeft, verspreid over al haar essays, romans, pamfletten en brieven, had ik er wel uitgehaald. Maar er bleven vragen over die ik niet in een logisch academisch betoog kan beantwoorden. Die vragen kon ik alleen met behulp van de verbeelding proberen op te helderen.’

‘De zomer waarin dit verhaal zich afspeelt, is verreweg de meest duistere en tragische periode in haar leven. Niet alleen duister in de zin van zwart of donker, maar ook van onbekend. Biografen noemen het een ‘mysterie’ en ‘een onopgelost raadsel’, want vrijwel alle informatie ontbreekt. Het is bovendien een periode in het leven, zo halverwege de veertig, waarin opmerkelijk genoeg meer vrouwen geneigd zijn huis en haard te verlaten vanwege een laatste grote liefde. Niet alleen nu, ook in haar tijd, bijvoorbeeld Madame de Chatelet of Julie d’Espinasse. Die waren ook begin veertig, hadden goede echtgenoten, een bloeiende salon, een literaire reputatie. Ze hadden een zekere vrijheid, ze mochten zelfs minnaars hebben, maar dan komt er zo’n grote liefde die ze dermate laat vlammen dat ze alle schepen achter zich verbranden. Dat is zo’n ongelovelijke kracht, die ik vooral bij Belle van Zuylen heel interessant vind, omdat zij het gezonde verstand altijd zo hoog in het vaandel heeft gedragen. In mijn roman beschrijf ik alle aspecten, motieven en valkuilen van zo’n laatste, grote hartstocht. Voor Belle van Zuylen was het eigenlijk de eerste keer dat ze daar helemaal in opging. In haar jeugd had ze voor Constant d’Hermenches ook zo’n liefde opgevat, maar die speelde zich hoofdzakelijk in brieven af, ze heeft hem maar twee of drie keer in haar leven gezien. En met de Charrière, haar echtgenoot, heeft ze een verstandshuwelijk gesloten. Hij had haar zelfs afgeraden met hem te trouwen, want hij had geen fortuin, was van lagere adel en hij vond dat zij vele malen slimmer en levenslustiger dan hij. Maar ze moest weg uit Zuylen, ze was al dertig, ze hield het er niet langer uit.’

‘Zo belandde ze vanuit slot Zuylen op een boerderij in Zwitserland, met twee ongetrouwde zusters van haar echtgenoot als enige gezelschap. Terwijl ze in Nederland verkeerd had tussen mensen als Voltaire, Diderot, de hertog van Brunswijk. Colombier ligt prachtig, aan het meer van Neuchâtel, maar ze hield helemaal niet van de natuur. Ik heb dorpsbewoners gesproken, nazaten van vrienden uit die tijd, die beweren dat Belle zelfs nooit bij dat meer geweest is, terwijl het hooguit vijfhonderd meter lopen was.’

‘Ik ben niet zo’n schrijver die pelgrimstochten onderneemt naar woonplaatsen van geliefde schrijvers. Maar als een schrijver het hoofdpersonage van je roman is, dan moet je er wel naartoe. Dan moet je de geur opsnuiven van de omgeving en van het dorp en zo iets van het isolement leren ervaren. Ik heb een tijdje in het huis tegenover haar huis gelogeerd. In dat dorp is nog nauwelijks iets veranderd, behalve dat ik met de auto zo in Neuchâtel ben, terwijl dat met de koets een halve dag reizen was. Ik weet nu hoe de stilte daar klinkt, hoe het licht op het meer valt, hoe snel de zon verdwijnt en er een enorme hagelbui komt. Bovendien heb ik in de bibliotheek van Neuchatel belangrijke aanwijzingen over de identiteit van haar geheime minnaar gevonden, en tevens ontdekt dat onze grootste schrijfster van de 18e eeuw geen eigen graf heeft, maar onder een tennisbaan ligt, omdat het kerkhof een eeuw geleden geruimd is.’

‘Die zomer van 1785 laat ik haar haar toevlucht zoeken tot Balsamo Cagliostro. Die wonderdokter, vrijmetselaar en alchemist man is historici door de eeuwen blijven fascineren. Ik laat hem optreden als een soort psycho-analyticus avant la lettre. Belle heeft hem twee jaar eerder dan mijn boek speelt, in 1783, bezocht in Straatsburg. Ze had al veel over hem gehoord en de druppels die hij haar toen gaf, hadden haar veel goed gedaan. Ik laat haar die tragische zomer van 1785 opnieuw naar Parijs gaan om hem op te zoeken. Dagelijks voeren ze gesprekken over ziekte en gezondheid, hartstocht en rede, wetenschap en spiritualiteit, die ze opschrijft in fictieve dagboeken.’

‘Om echt voelbaar te kunnen maken wat die enorme strijd tussen hoofd en hart bij haar is geweest, heb ik alles wat mijn verbeelding toeliet moeten inzetten. Belle was een kind van de verlichting, maar leefde op het breukvlak van de romantiek en ze verenigde die twee eigenschappen in zich. Zij hield erg van denken, van wetenschap, maar ze had ook een heel hartstochtelijk gemoed. Dat herken ik wel en daarom houd ik me ook al zo lang met haar bezig.’

‘De eigenlijk kwestie in mijn roman is de vraag of je voor je eigen geluk mag kiezen als je anderen daarmee in het ongeluk stort? En of je ziek kunt worden als je dat niet doet. Het is en blijft een heel actuele vraag die moeilijk te beantwoorden is. Het is een moreel dilemma dat ik van alle kanten heb geprobeerd te belichten. Belle heeft nooit voor haar eigen geluk kunnen kiezen omdat ze niet tegen die maatschappelijke conventies in durfde te gaan. Dat deed ze alleen in haar romans. Twee personages liet ze hun hart volgen. In haar hele werk zijn dat de enige vrouwen die gelukkig zijn geworden.’

Kader
Isabella Agneta Elisabeth Tuyll van Serooskerken (1740-1805) werd geboren op slot Zuylen. In 1760 ontmoette ze Constant d’Hermenches, met wie ze gedurende vijftien jaar hartstochtelijk zou corresponderen en die, ondanks haar aandringen, zo verstandig was haar brieven niet te verbranden. Ook de brieven die ze schreef aan James Boswell en Benjamin Constant bleven grotendeels bewaard, evenals enkele romans, vele essays en pamfletten en een twintigtal muziekstukken. Op www.jokehermsen.nl is een korte film te zien die Jaap de Jonge samen met Joke Hermsen maakte over haar reis in de voetsporen van Belle van Zuylen. De muziek die in de film te horen is, werd door Belle gecomponeerd.

Joke J. Hermsen, De liefde dus, De Arbeiderspers
Verschijnt: 8 februari.

 

Nawoord bij De liefde dus

De periode die in mijn roman centraal staat, 1785-1786, behoort tot de meest duistere en tragische in het leven van Belle van Zuylen. Er zijn uit die jaren nauwelijks brieven of andere documenten bekend. Het weinige wat de biografen over die tijd hebben kunnen achterhalen, is dat het Belle van Zuylen vanwege een ongelukkige liefde heel slecht ging. Sommige biografen noemen deze periode ‘een mysterie’ (Godet), andere ‘het onvervulde, onverloste leven’ (Dubois). De vraag die de biografen tot op de dag van vandaag bezighoudt, is wie mogelijkerwijs het onderwerp van die wanhopige liefde is geweest.

In deze roman probeer ik daar ook een antwoord op te geven. Daarvoor heb ik mede gesteund op het werk van Pierre en Simone Dubois, die in 1993 de omvangrijke biografie over Belle van Zuylen, Zonder vaandel, publiceerden. Bij de bespreking van ‘het mysterie’ in het leven van Belle schrijven zij dat de hypothese van de biograaf Godet dat de geheime geliefde uit deze jaren
Handschrift van Belle
 

‘Vincent de Saussure zou zijn geweest, volstrekt onhoudbaar is. Die van Charles (Jean-Samuel) d’Apples daarentegen kan, zonder tot volstrekte zekerheid te worden, in aanmerking komen.’ Vervolgens schrijven zij dat ‘zonder verdere gegevens dit vermoeden misschien eerder past in een romanconstructie dan in een biografie’. Deze aanmoediging heb ik ter harte genomen en ik ben vervolgens voor nader onderzoek naar Zwitserland vertrokken.

Daar kreeg ik in de bibliotheek van Neuchâtel handschriften van Belle van Zuylen onder ogen, waaronder twee losbladige vellen papier met tamelijk curieuze aanzetten voor een opera over Penelope, vermoedelijk uit 1785 of 1786. Tot mijn verrassing zag ik in de kantlijn allerlei variaties op de letters C en A. Op het eerst gezicht leken ze op een achttiende-e eeuwse @ avant la lettre. Gebogen over de papieren, zei ik nogal onnozel tegen de archivaris Marise Schmidt dat Belle haar tijd inderdaad ver vooruit was. Sommige initialen leken in een roes te zijn opgetekend, met telkens andere krullen of uithalen aan de C. Op de achterzijde van dit vel staat inderdaad een versregel over de invloed van opium, die door de bezorgers van de Oeuvres complètes geignoreerd is. We maakten foto’s en filmopnamen van de documenten, en pas uren later in het huis in Colombier, inzoomend op de foto’s, zag ik het. Dit moest het monogram van Charles d’Apples zijn. Soms staat in het monogram ook nog een E gekrabbeld. De E van Eurymachus, de minnaar die Penelope tijdens Odysseus afwezigheid tracht te verleiden, en die, naast Penelope, het enig andere personage in deze bizarre schets van Belle van Zuylen is.

De volgende dag bladerde ik in de in Neuchâtel gekochte, nieuwe uitgave van de romans van Benjamin Constant. Mijn oog viel op een passage uit de roman Cécile, waarin ik een nooit eerder opgemerkte, directe verwijzing naar Charles Jean-Samuel d’Apples aantrof. Halverwege Cécile komt Constant over het faillissement van een bank in 1793 te spreken, dat hem 2000 écu’s heeft gekost. Vervolgens vertelt hij in één adem door over zijn bezoek aan ene Mme de Chenevière die, gezien de omschrijving, niemand anders dan Belle van Zuylen kan zijn. In 1793 ging de bank van d’Apples inderdaad failliet. Constant verbleef dat jaar een aantal maanden bij Belle in Colombier. Uit die tijd stamt ook de enige bewaard gebleven brief van Belle van Zuylen aan Charles Jean-Samuel d’Apples, gedateerd 18 september: ‘Je moet mij tot in de treurigste bijzonderheden vertellen hoe je die onteigening hebt verdragen. Vertel me vooral hoe je je nu voelt en hoe je ogen eraan toe zijn. Maar vermoei ze niet met een antwoord, ik vraag maar een paar regels. Constant vertelde me dat je hem zo’n aardige brief hebt geschreven. Ik heb hem maar niet gevraagd waarover; ik had gewaarschuwd dat hij alleen met de grootst mogelijke omzichtigheid iets over jou mocht zeggen. Adieu.’

Dat deze brief bewaard is gebleven, hebben we overigens alleen aan de nalatigheid van Benjamin Constant te danken. Die zou hem namens Belle aan d’Apples bezorgen, maar vergat dit te doen, zodat de brief vele jaren later in zijn eigen papieren is teruggevonden. De volgende ochtend, de 19 de september, schreef Belle aan Constant de volgende, veelzeggende regels over d’Apples: ‘Wanneer je er niet je bezigheid van gemaakt hebt je leven lang afwisselend van deze of gene te houden, is het voorwerp van je liefde iets bijzonders en je kunt het niet gelukkig of ongelukkig zien zonder dat het je wat doet.’ En weer een dag later, schreef ze hem: ‘Ik was gisteren zo aangedaan de Charrière over een persoon te horen spreken over wie ik het niet kan verdragen te horen spreken, en vooral niet door hem, dat ik heel de nacht wakker heb gelegen, op een paar momenten na waarin ik zeer onaangename, ridicule dromen heb gehad. Dan zag ik bijvoorbeeld *** met bolle wangen en zo dik als een Hollandse burgemeester, zodat hij zijn redingote niet meer kon vastknopen.’ Zeven jaar daarvoor, op 16 januari 1786, was Charles Jean-Samuel d’Apples met Nanette Scholl, de dochter van de burgemeester van Bienne getrouwd. Precies in die maand verliet Belle van Zuylen Colombier opnieuw, om zich anderhalf jaar lang in Parijs te vestigen.

Ik meen dat deze aanwijzingen het aannemelijk maken dat de geheime geliefde van Belle van Zuylen inderdaad Charles Jean-Samuel d’Apples is geweest. Toch is de onthulling van de identiteit van haar minnaar natuurlijk niet de drijfveer achter deze roman geweest. Na jaren van filosofisch onderzoek naar het werk van Belle van Zuylen bleven enkele vragen naar de voorwaarden voor de vrijheid van denken en handelen en naar de precieze verhouding tussen rede en hartstocht nog onbeantwoord. Met behulp van de verbeelding en door me te beperken tot één zomer uit haar leven, waarin juist die kwesties pijnlijk scherp naar voren traden, heb ik geprobeerd te achterhalen wat de motieven en intenties achter de in haar werk opgetekende gedachten waren. Door Belle van Zuylen in brieven en dagboeken als het ware een innerlijk te schenken, kon ik niet alleen de strijd die zij moest voeren met de wereld en met zichzelf navranter naar voren laten treden, maar ook meer inzicht krijgen in de problematiek van de rede en de hartstocht, die haar leven en werk op het breukvlak van de verlichting en de romantiek zo kenmerkt.

Mochten de lezers bepaalde brieven of passages uit de dagboeken herkennen, dan bedriegt hun gevoel of hun verstand hen in dezen niet. De brieven 1, 2, 3, 9, 10, 16, 20 en 24 zijn, ten dele, op historische brieven gebaseerd. In de dagboeken is bovendien een vijftigtal zinnen uit de romans en brieven uit de Oeuvres complètes, als ook enkele fragmenten uit de roman Caliste en het gedicht over de hoop van Belle van Zuylen opgenomen. Preciese verwijzingen naar alle citaten van Belle van Zuylen komen binnenkort op mijn website te staan.

 

Motto van De Liefde dus

Fragment uit Het rode schrift, van Benjamin Constant

‘Het was in die tijd dat ik kennis maakte met de eerste vrouw met een geest superieur aan de mijne, en de meest intelligente onder degenen die ik ooit zou leren kennen. Zij heette madame de Charrière en was een Hollandse uit een van de beste families van dat land, die in haar jeugd veel van zich had doen spreken door haar intelligentie en de wonderlijke eigenaardigheden van haar karakter. Na heel wat passies, waarbij er een paar tamelijk ongelukkige waren geweest, was zij, de dertig gepasseerd, tegen de zin van haar familie met de leraar van haar broers getrouwd, een verstandige man met een edel en fijngevoelig karakter, maar onvoorstelbaar koel en flegmatiek.

Gedurende de eerste huwelijksjaren had zijn vrouw vaak geprobeerd hem tot een zelfde gevoeligheid en enthousiasme te inspireren als zij zelf had, en het verdriet dat zij daar alleen maar af en toe in slaagde, had al heel spoedig het geluk verdrongen dat zij van dit huwelijk had verwacht, dat haar in veel opzichten niet paste. Een veel jongere man dan zij, nogal middelmatig van intelligentie, maar heel knap van uiterlijk, had heftige gevoelens in haar teweeggebracht. Ik heb nooit alle details van deze hartstocht gekend, maar wat zij me erover vertelde en wat ik van anderen vernam, was voldoende om te begrijpen dat zij er ernstig door van streek was gebracht en zich heel ongelukkig had gevoeld. Toen de jonge man die het voorwerp van haar liefde was, haar ten slotte ook nog verliet voor een andere vrouw, met wie hij in het huwelijk trad, heeft zij een tijdlang in de meest verschrikkelijke wanhoop geleefd. Die wanhoop bracht evenwel een goede wending aan haar literaire reputatie, want deze inspireerde haar tot het mooiste werk dat zij ooit schreef: Caliste.’

Benjamin Constant
Het rode schrift (1807)

 

Openingswoord bij de presentatie van De liefde dus

Door Joke J. Hermsen

Lieve vrienden, familie, en alle overige aanwezigen,

Hartelijk welkom bij de presentatie van mijn nieuwe roman De liefde dus. Mijn roman over een tamelijk duistere periode in het leven van Belle van Zuylen werd deze week in de pers een experimentele historische roman genoemd, omdat het het genre van de historische roman zo veel mogelijk met behulp van de verbeelding heeft weten op te rekken. De mengeling van feit & fictie is iets wat meerdere romans van mij typeert en daarom wil ik daar vanmiddag graag iets over zeggen.

Een van de personages in mijn vorige roman De profielschets, genaamd Det van Vliet, besloot de filosofische faculteit vaarwel te zeggen, niet alleen omdat ze genoeg had van het politieke gekonkel al-

 
Foto: Fanny Kiezenberg

daar, maar ook omdat ze niet langer genoegen kon nemen met een louter academische manier van schrijven. Ze wilde andere boeken schrijven, boeken die haar dichter bij de ontrafeling van de raadselen van de mensheid zouden brengen dan wetenschappelijk verantwoorde artikelen dat zouden kunnen doen. Ze wilde niet zozeer haar onderzoekersgeest opgeven, als wel deze in andere banen leiden, er als het ware een andere taal voor vinden. Want ze hield van onderzoeken, ze hield van geschiedenis, ze hield van boeken en bibliotheken, maar ze wilde al dat prachtige, tot de verbeelding sprekende materiaal ook helemaal tot zijn recht laten komen. Dat kon volgens haar alleen door dit materiaal in een andere, namelijk literaire vorm te gieten. Ze wilde met andere woorden zowel de feiten als de fictie, zowel de werkelijkheid als de verbeelding, want ze wilde het leven en het werk van de door haar bestudeerde auteurs een diepere samenhang kunnen geven. De kwestie van de persoon en het werk, van de schrijver ten opzichte van zijn materiaal, van de biograaf of academicus tegenover zijn object van onderzoek, hield overigens niet alleen Det van Vliet bezig, maar gek of niet, mij ook. Dat gold al voor het schrijven van mijn roman Tweeduister, en dat was de afgelopen jaren opnieuw het geval bij het schrijven van De liefde dus.

Die kwestie van feit & fictie werd trouwens reeds in 1927, door een van de personages uit mijn roman Tweeduister, namelijk de schrijfster Virginia Woolf als volgt verwoord: `Als wij de waarheid zien als iets dat even massief is als graniet en persoonlijkheid als iets dat even ongrijpbaar is als een regenboog en ons realiseren dat het doel van een biografie is deze beide tot een naadloos geheel aaneen te wellen, moeten wij wel toegeven dat dit een moeilijk probleem is en behoeft het ons ook niet te verbazen dat de meeste biografen er niet in slagen dit op te lossen.' De enige manier om het harde graniet van de historische werkelijkheid en de ongrijpbare regenboog van de ziel van het historische personage' wel aanéén te wellen was volgens Woolf om de rol van biograaf of academicus te combineren met die van creatief schrijver. Zij noemde Lytton Strachey’s boeken over koningin Victoria en koningin Elizabeth goede voorbeelden daarvan, omdat hij daarin het biografische materiaal tot een autonoom verhaal had weten om te vormen. Hij deed dat niet zozeer door zorgvuldig de vergaarde feiten achter elkaar te plaatsen en deze als biografische waarheid te presenteren, maar juist door enkele bijzonderheden eruit te kiezen en deze met veel inlevingskracht en verbeelding tot een eigen verhaal om te smeden. Dit betekende volgens haar wel dat de feiten hier en daar gemanipuleerd moesten worden, opdat de persoonlijkheid van het hoofdpersonage er als het ware door heen kon breken.

Woolf wilde de schrijver, die een historisch personage tot onderwerp van zijn boek gekozen had, bevrijden van het blind staren op de waarheid, want de waarheid van het innerlijke leven van zijn personage berustte volgens haar niet zozeer op historische feiten. De schrijver moet in tegendeel juist op zoek gaan naar het verhaal achter de feiten, het verhaal dat door zijn uitzonderlijkheid de verschillende lagen van de persoonlijkheid van het historische personage met elkaar weet te verbinden, waardoor er ineens een ander, bijzonder en verrassend licht op hem of haar begint te schijnen.

‘De schrijver staat geheel anders tegenover zijn onderwerp als de biograaf,’ schreef Woolf in The New Biography. ‘Hij is niet langer een ernstige en meelevende getrouwe die moeizaam en slaafs zijn held op de voet volgt. Of hij deze nu goed of vijandig is gezind, hij is zijn gelijke.’ Vanuit die positie van gelijkwaardigheid kunnen schrijvers kritisch en oplettend te werk gaan, om vervolgens iets eigens te maken, dat zowel recht doet aan de complexiteit van het innerlijke leven van het personage als aan de verbeeldingskracht van de literaire tekst. Iets dergelijks heb ik in De liefde dus geprobeerd. In mijn roman over Belle van Zuylen heb ik mij, ruim 15 jaar na mijn proefschrift over haar filosofische werk, opnieuw gebogen over het raadsel van de fundamentele dubbelzinnigheid van haar persoonlijkheid en haar bestaan. Nu eens dwaas dan weer wijs, zoals ze zichzelf typeerde, nu eens de inzichten van haar verstand dan weer de neigingen van haar hart volgend, nu eens de rationele verworvenheden van de verlichting lovend dan weer de louter rationele geest vervloekend, was zij een waar kind van haar tijd, levend op het beukvlak van de verlichting en de romantiek.

Zelf ervaarde ze die verscheurdheid als een verlammende last. De tragiek van die dubbelzinnigheid kwam met name naar voren in de meest zwarte periode in haar leven, de zomer van 1785, waarin zij op de vlucht sloeg voor een onmogelijke liefde. Niemand wist waarheen, zelfs haar echtgenoot niet, en ook haar biografen tasten tot op heden in het duister. En dus ben ik in dat zwarte gat van haar levensgeschiedenis gedoken. Juist het ontbreken van historische feiten bood me als het ware de ruimte om de vele tegenstrijdigheden in haar leven en haar persoonlijkheid, op een andere dan academische manier te benaderen. Want het is onmogelijk de vele facetten van een persoonlijkheid en de dubbelzinnigheden die iemand in zijn leven verzamelt in een opsomming van feiten neer te leggen. Dan ontglipt ons juist de vraag waarmee het schrijven begon, namelijk de vraag: wie was zij?, en uiteraard ook de vraag die hier noodzakelijkerwijs op volgt, de vraag: wie ben ik? Pas als de vertelling verder gaat waar de feiten stoppen, wordt de kans op een antwoord groter. En dat antwoord zal ongetwijfeld luiden: Zij was, en ik ben, velen. In haar roman Orlando en `pseudobiografie' van Vita Sackville West vergelijkt Virginia Woolf de vele lagen waaruit haar personage is opgebouwd `met de vele borden die op de hand van een kelner liggen opgestapeld.' Alleen als ze genoeg ruimte krijgt, zal ze de stapel niet op de grond laten kletteren, maar behoedzaam balancerend op elkaar gestapeld houden.

De literatuur is in staat die ruimte te bieden, omdat zij niet bij voorbaat beperkt wordt door al te rigide invalshoeken of al te eenduidige hypotheses. Ze houdt als een acrobaat de vele lagen van het karakter van haar hoofdpersonage in de lucht, zonder er eentje als zijnde de ware uit te kiezen. Zo benadert ze op open en suggestieve wijze de waaier van kleuren, de regenboog van identiteiten die de mens kenmerkt, en verbindt ze die aan het graniet van de historische werkelijkheid, waardoor de personages op papier tot leven gewekt kunnen worden. Iets dergelijks heb ik in De liefde dus met de 18e eeuwse schrijfster Belle van Zuylen geprobeerd. U mag nu bepalen of ik daar al dan niet in geslaagd ben. Maar voordat u gaat lezen, wil ik bij wijze van introductie een korte documentaire laten zien, waarin zowel het maken van deze roman als het leven van Belle van Zuylen in vogelvlucht de revue passeren, zodat u al enigszins vertrouwd bent met het leven van mijn personage, waarvan in mijn roman slechts één korte periode wordt belicht. De film werd gemaakt door Jaap de Jonge en ik ben hem veel dank verschuldigd voor de vele uren die hij daarin heeft gestoken.

Amsterdam, 8 februari 2008

 

Fragment 1, uit De liefde dus

25 juli 1785

Goed dan, een dagboek. Een reisjournaal. Een compagnon de route. Schrijven heeft me wel vaker geholpen mijn wanhoop te bezweren. Misschien nu weer. Ik moet mijn aandacht eindelijk eens ergens anders op richten. Laat ik beschrijven wat ik zie: de heuvels van de Bourgogne, wijnvelden en graanakkers die door hevige regenbuien platgeslagen worden, tussen het zwiepende loof verscholen boerderijen, koeien die samengedromd in een hoek van het veld de storm gelaten ondergaan. Sinds een uur is er boven deze voorraadschuur van Frankrijk zo’n vreselijk noodweer losgebarsten, dat er voor de oogst gevreesd moet worden. De naar opstand hongerende Jacobijnen zullen er ongetwijfeld hun voordeel mee doen en het morrende volk nog meer aan zich binden. Wie weet waar dat nog toe zal leiden. Af en toe krijgt de wind vervaarlijk vat op de koets en word ik van links naar rechts geslingerd. Het gaat geweldig tekeer buiten, maar het deert me niet. Ik vind het wel prettig dat het voor de verandering eens elders stormt dan in mijn eigen hoofd. Het geluid van de kletterende regen op de overkapping van de koets maakt een vreemd soort strijdbaarheid in me los. Laat maar komen, die regen, laat het water maar met bakken uit de hemel vallen. Ik zal me niet verzetten, ik zal me laten voeren naar de plek waar het lot me wil hebben.

Omslagontwerp: Jaap de Jonge
 

Een paar dagen geleden ben ik uit Payerne vertrokken. Ik kon echt niet langer in dat kuuroord blijven. Het hielp me niet: de wisselbaden, de wandelingen, de slappe drankjes. Ik heb iets anders dan het lieflijke Payerne en de keurige dokter Gérard nodig. Pas vanmiddag heb ik dit in donkerblauw leer gebonden schrift uit mijn koffer tevoorschijn gehaald. Eerder had ik er de moed niet voor. Noch de zin. Niet om te schrijven, niet om na te denken. Ik kon nergens nog enige lust voor opbrengen. Ik wilde alleen weg van Jean-Samuel, en van alles wat me aan hem herinnert. Nu zit ik hier met het schrift op schoot dat hij me een paar weken voor ons afscheid in Chexbres gegeven heeft en waarin ik, aangemoedigd door het geweld van de storm, eindelijk de eerste zinnen opschrijf.

(…)

We hebben nog vele dagen te gaan voordat we in Parijs zullen aankomen, dagen van eindeloos stilzitten, van rusteloze verveling en stijve ledematen, maar dat interesseert me nu niet. Ik lijd aan wat men hier le désir du lointain noemt. Ik wil steeds verder weg raken van de plek die mijn geest heeft verlamd en mijn laatste wilskracht heeft gebroken. Hoe langer de reis duurt, hoe liever het me is. Ik heb Italië overwogen, Turijn, maar ook Marseille, met zijn levendige, vrolijke inwoners, maar uiteindelijk is het Parijs geworden. Om de graaf weer te zien. En om Jean-Samuel te ontvluchten. Maar het merkwaardige is dat de afstand die ik met deze reis tussen ons probeer te scheppen in plaats van groter kleiner lijkt te worden. Hoe verder ik van hem wegga, hoe vaker hij in mijn gedachten is. Ik heb mezelf al een paar keer moeten vermannen om niet op het raampje te tikken en Vernand te sommeren daarom rechtsomkeert te maken. Want ik moet niet langer aan hem denken, ik moet me van hem losmaken en zijn gezicht dat onophoudelijk voor elk ander beeld schuift, wegvlakken en vervangen door triviale zaken als het landschap, de regen, de graanoogsten, desnoods het nieuwste portret van Marie-Antoinette. Alles is beter. Want ik moet proberen een nieuw evenwicht te vinden tussen verlangen en berusting, tussen hoop en wanhoop, tussen werk en leven, lichaam en geest, ach tussen zoveel verschillende zaken dat het me duizelt.

Soms lukt het me voor een kort moment een zeker evenwicht te bereiken, maar er hoeft maar iets te gebeuren, ik hoef maar een bepaalde melodie te horen of ik begin weer te huilen. In mei is het begonnen en ik huil nog steeds. Ik heb zo genoeg van mijn kinderlijke gejammer en van al mijn vage klachten, waarvoor geen enkele Zwitserse arts, zelfs dokter Gérard niet, ook maar enige verlichting heeft kunnen vinden. Er moest iets anders ondernomen worden. Daarom ben ik op reis gegaan. Daarom ben ik met knecht en kamermeid onverwijld en in het grootste geheim vanuit Payerne naar Parijs vertrokken. Daarom hang ik hier nu heen en weer schuddend op dit krappe bankje, terwijl Esther tegenover me als een blozend kind ligt te slapen en Vernand het paardenspan zo zorgvuldig mogelijk door het modderige karrenspoor maant. Op weg naar een arts, die aan de Europese hoven als wonderdokter geprezen en als charlatan verguisd wordt, maar die me vorig jaar in Straatsburg tijdens een kort consult enkele druppels gaf die mijn pijn tenminste enigszins wisten te verlichten.

Cagliostro’s roem is onder meer dankzij zijn wonderbaarlijke genezingen en fameuze liefdeselixers zo ras gestegen. Volgens de altijd fluisterende ingewijden hebben die in een aantal gevallen tot verbijsterende resultaten geleid. Ik heb er natuurlijk hartelijk om gelachen, om zoveel dwaasheid, maar misschien hebben die geruchten toch de doorslag voor mij gegeven. Als hij de vlam van de liefde kan aanwakkeren, waarom zou hij hem dan niet definitief kunnen doven? Bovendien vertelt men dat Cagliostro voorspellende gaven heeft. Hij heeft zelfs met grote nauwkeurigheid de dood van Keizerin Maria Theresia voorspeld. Dus wellicht kan hij mij dan ook enige inlichtingen verschaffen over wat mijn lot nog voor mij in petto heeft. Het zal me waarschijnlijk niet meer dan een zoveelste aderlating opleveren, maar goed, ik heb het dan in ieder geval geprobeerd. Zo lang hij me maar als medicus en niet als hogepriester van de Egyptische vrijmetselarij ontvangt, maak ik me niet teveel zorgen. De filosofen mogen de katholieke kerk dan van haar heilige voetstuk hebben gestoten en de wetenschappelijke geest met veel aplomp tot nieuwe maat hebben verheven, overal staan de nieuwe heilspredikers te trappelen van ongeduld om het volk een nieuwe mélange van bovennatuurlijke krachten op te dissen...

In de meeste zogenaamd religieuze geschriften tref ik een ondergrond aan die fundamenteel vals is en zich tevergeefs hult in vage redeneringen, in klatergoud van stijl en in een massa feiten die soms alleen maar zijdelings maar meestal nauwelijks iets met de zaak te maken hebben. Ook al heeft de beroemde graaf zich de afgelopen tijd tot een van de meest succesvolle vertegenwoordigers van zo’n nieuwe religie ontpopt, ik zal me door die flauwekul echt niet het hoofd op hol laten brengen. Ik heb nieuwe druppels nodig, voila toute l’histoire. Ik heb De Charrère ten strengste verboden anderen over mijn reisdoel in te lichten. Ik wil een tijdje verdwijnen, weg van de bezorgde en afkeurende blikken. Wat de buitenwereld betreft, ben ik nog altijd aan het kuren in Zwitserland.

Ik moet nadenken. Ik moet deze reis gebruiken om over verschillende kwesties, alhoewel het er eigenlijk maar een is, na te denken. Ik moet nadenken over de vraag in hoeverre het lichaam meer weet dan de geest.

 

Fragment 2, uit De liefde dus

Het blauwe schrift, Middernacht, 9 augustus 1785

Ik ben net terug van mijn onderhoud met Cagliostro. Tijdens het souper spraken we over zijn connecties met de kardinaal de Rohan, die zijn beschermheer is geworden. Hij heeft een jaar of wat geleden zijn neef, de Prins de Soubise, die al maanden doodziek was en door de artsen was opgegeven, genezen. De afgelopen weken is de kardinaal, die vele deugden kent maar ook tamelijk hoge ambities koestert, in een netelige situatie beland, waarover hij Cagliostro telkens wil raadplegen. Hoewel de kardinaal een zeer invloedrijk man is en afkomstig uit een van de welvarendste families van Frankrijk, is het hem niet gelukt het koningshuis van de Bourbons voor zich te winnen. Zijn grote wens, premier van Frankrijk te worden, lijkt daardoor spaak te lopen. ‘Zijn ambitie om tot het hof van Versailles te worden toegelaten heeft hem verblind,’ verzuchtte Cagliostro. ‘Hoe ik hem ook waarschuw, hij weigert naar mij te luisteren.’ Meer wilde hij er, ondanks enig subtiel aandringen van mijn kant, niet over kwijt. Hij maakte voor zijn doen een zeer bezorgde indruk.

Vervolgens vroeg ik hem naar de details van zijn behandeling van de Prins de Soubise, waarmee hij zijn reputatie als wonderbaarlijke genezer vestigde. Hij vertelde me dat hij niets bijzonders had gedaan. Gesprekken, handopleggingen zoals bij mij, druppels op basis van plantenextracten en mineralen.

Omslagontwerp: Jaap de Jonge
 

Verder sprak hij over de meditatieve kracht die hij in het contact met zijn patiënten op gang poogt te brengen: ‘Er kan zoveel meer tussen arts en patiënt uitgewisseld worden dan medicijnen alleen’, zei hij, ‘de ene arts is heilzamer dan de andere, omdat het contact met de patiënt een belangrijke genezende component is, die helaas nog door velen wordt onderschat.’ Ik vroeg hem wat hij daar precies mee bedoelde.

‘Het heeft met inleving, intuïtie en verbeelding te maken’, antwoordde Cagliostro, ‘maar uiteraard ook met goed kunnen luisteren en observeren. Dat alles kan uiteindelijk de bron van de verstoring aan het licht brengen. Deze verstoring uit zich doorgaans in verscheurdheid, in dubbelzinnige strevingen die niet met elkaar in overeenstemming gebracht kunnen worden. Men kan als het ware niet kiezen voor de zuivere impuls van de wil tot leven, want wordt hierin gedwarsboomd door tal van secundaire verplichtingen, die meestal van morele aard zijn. Men wil kortom het één, maar kiest voor het andere. Het leven en de wil gaan ieder zijnsweegs en geestelijk en lichamelijk disfunctioneren zijn het gevolg. Men blijft maar hunkeren naar iets dat de eenheid van wil en leven tot stand kan brengen, maar men weet niet wat het is of waar men het moet zoeken. De zuivere wil is als het ware zozeer onder rationele en morele ingevingen bedolven geraakt, dat men het zicht erop is kwijtgeraakt. Dan wordt men ziek en komt men bij mij. Ik doe niets anders dan in een gesprek, soms ondersteund met fysiek contact als een handoplegging, het ondubbelzinnige willen onder de brokstukken van de moraal vandaan slepen, zodat de zieke zelf weer kan achterhalen wat hij of zij wil. Als het me lukt die gefnuikte wil nieuw leven in te blazen, verdwijnt de kwaal meestal ook.’

‘Maar wat verstaat u toch precies onder zuiver willen? De mens wil de hele tijd zoveel: meer macht, meer bezit, meer invloed. Mij lijkt dat hij juist onder al dat willen gebukt gaat.’
‘Zeker, maar dat zijn over het algemeen vormen van onzuiver willen. Beschouwt u het als afgeleide substituten van de pure levenswil, waarmee men zichzelf graag voor de gek houdt. Al dat streven naar meer eigendom, meer zekerheid, meer luxe en comfort doet de pure levenswil juist naar de achtergrond verdwijnen. Ik heb het over een immateriële, nergens op gerichte en daarom zuivere vorm van willen die aan het wezenlijke van de levensstroom raakt. Als u mij zou vragen deze wil te lokaliseren, dan zou ik de buik kiezen, omdat deze het dichtst bij de bron van het zuivere willen ligt.’
‘Dus ik moet van u met mijn buik gaan denken?’
De graaf keek verstoord naar me op. Zoals ik al dacht, is het een ijdele man. De meest bizarre waarheden poneert hij zonder een greintje ironie. Dat ergerde me weliswaar, maar omdat ik toch ook wel nieuwsgierig was naar het vervolg van zijn betoog, probeerde ik naarstig mijn gezicht weer in de plooi te krijgen.
‘Niet denken, maar geloven!’, sprak hij streng. ‘U moet opnieuw in de kracht van het zuivere willen geloven en daarom uw oor bij uw buik te luisteren leggen.’
‘En waarom niet bij mijn hart?’
‘Het hart is de pomp die de bloedtoevoer in ons lichaam regelt en uit dien hoofde zeker een belangrijk orgaan. Maar verder wordt het hart naar mijn idee onterecht gezien als het orgaan van waaruit de liefde wordt geïnspireerd. Neemt u mij niet kwalijk, maar er wordt veel onzin over de liefde beweerd. Tegelijkertijd heeft men de liefde met steeds meer fatsoenregels en economische belangen omgeven. Terwijl het ook in de liefde maar om één ding gaat, namelijk het willen. Wil ik die persoon wel of wil ik hem niet? Gelooft u mij, dat is de enige vraag die er toe doet. Al het andere is opsmuk, pragmatiek en moraal. Nee, het zuivere willen komt niet uit het hart, hoe fraai dat ook klinkt, maar uit de buik voort.’
Ik legde onwillekeurig mijn handen op mijn gezwollen buik. Hoewel ik nauwelijks eet, is die de afgelopen jaren alleen maar in omvang toegenomen. Ik kon niet geloven dat alleen een gefrustreerde levenswil daarvan de oorzaak was.
‘Dus als we onze onderbuikgevoelens maar zoveel mogelijk bevredigen, komt het allemaal wel goed?’, vroeg ik ‘Dat lijkt me toch wel een heel primitieve benadering van de mens.’
‘Begrijpt u mij goed, ik zie de buik niet alleen als een lustorgaan, maar ook en vooral als de bewaarplaats van het natuurlijke evenwicht. Niet voor niets bevindt de buik zich halverwege ons lichaam. Niet voor niets helpt diep door de buik ademen meestal al om enigszins tot rust te komen. Maar wij halen tegenwoordig liever adem met ons strottehoofd. Want de buik heeft in deze tijden zijn krediet verspeeld en zelfs de liefde wordt voornamelijk als een mentale, sociale of financiële transactie gezien. Zij is echter alles behalve dat. Deze hersenschim is voor een groot deel verantwoordelijk voor de klachten van mijn patiënten. Zij zijn als het ware steeds hoger in hun lichaam opgeklommen en toen ze niet meer hoger konden, hebben ze hun hoofd als de ultieme zetel van hun ik gekozen waar vanuit elke beslissing wordt genomen. Ik zeg u: dat is de ziekte van deze tijd. Men heeft de grond onder de eigen voeten weggedacht en lijdt thans aan hoogtevrees! Van duizelingwekkende hoogte kijkt men neer op het eigen bestaan. Elk evenwicht tussen lichaam en ziel, tussen buik en geest, tussen wil en handeling heeft men verloren. Men kan zijn eigen tenen niet eens meer aanraken! Vanaf het moment dat de mens rechtop is gaan lopen, heeft hij zich met alle macht boven de eigen natuur uitgewerkt en nu wordt hij ziek van elke oprisping die aan het oorspronkelijke willen herinnert. Men is gaan gruwen van alles wat aan de levensdrift appelleert en knoopt de boorden nog maar eens wat hoger op. Aan ons artsen wordt vervolgens gevraagd om hen met een zalfje of poedertje te genezen. Een onmogelijke opgave.’

Een gebrek aan welsprekendheid kan Cagliostro niet worden verweten! Ik zat met stijgende verbazing naar hem te luisteren. Zo’n betoog had ik nog nooit gehoord. Maar hoe opmerkelijk ook, ik kon het niet met hem eens zijn. Gezond verstand, rekening houden met anderen, ontwikkelingen op wetenschappelijk en politiek gebied, zaken die voor mij altijd van het grootste belang zijn geweest, ze kwamen allemaal niet in zijn verhaal voor. Misschien was het ook wel de stelligheid van zijn betoog, die mij dwars zat. Altijd als iets te stellig wordt beweerd, moet ik er wel tegenin gaan. In ieder geval besloot ik mijn welwillende houding te laten varen en de graaf enkele van mijn bedenkingen voor te leggen.
‘Houdt u feitelijk geen pleidooi voor een terugkeer naar een of andere oerstaat, naar een wilde maar nobele natuur die ook Rousseau voor ogen stond?´, vroeg ik hem. ‘Ik heb daar, moet u weten, altijd zo mijn twijfels bij gehad. Je kunt de klok niet terugzetten en van de mens weer een holbewoner maken. Waarom zouden we dat trouwens willen? Ik slaap liever op een bed, lees graag een goed boek en houd van de onbetwistbare waarheden van de wetenschap, die ons telkens een stapje dichter bij de ontrafeling van de raadselen van deze wereld brengt. Daar kan mijn buik echt niet voor zorgen.’
‘U begrijp mij verkeerd. Het gaat mij om evenwicht, of liever om de verstoring van het evenwicht. We zijn teveel naar de kant van de ratio doorgeslagen, voilà tout. Ik wens zeker niet terug te keren naar één of andere primitieve natuurstaat. Dat acht ik voor even onwenselijk als onmogelijk. Daarentegen lijkt het mij wel noodzakelijk het verstoorde evenwicht van de louter hoofd geworden mens te herstellen. Dat kan door hem opnieuw bewust te maken van zijn wil, van zijn verlangens en van zijn levensdrift. Deze moet hij serieus nemen en mee laten wegen in de beslissingen die hij neemt, de keuzes die hij maakt, kortom in de manier waarop hij zijn leven inricht.’
‘Goed, de mens moet ook zijn verlangens en hartstochten kunnen volgen. Natuurlijk. Maar wat als hij daarmee slechts de afkeuring van zijn vrienden, van zijn familie, van zijn hele omgeving oogst? Wat zal het hem dan brengen? Zeker geen geluk of harmonie. Alleen nog maar meer verdriet en eenzaamheid.’
‘Eenzaamheid is altijd te verkiezen boven een disharmonisch bestaan.’
‘Alles goed en wel’, verzuchtte ik, ‘maar dan zijn we volgens mij nog geen stap verder gekomen. Althans, wat het welzijn van de buik betreft. Die zal in die eenzaamheid toch ook niet aan haar trekken komen.’
‘Het gaat niet alleen om lustbevrediging, ik wens dat nogmaals te benadrukken. Het gaat om evenwicht.’
‘Ja, maar ik zeg u: dit evenwicht wordt niet door de mensen afzonderlijk, maar door de maatschappij verstoord.’
‘Ik ben arts. Ik kan geen maatschappij genezen. Ik kan slechts hen die aan de kwalen van die maatschappij lijden, wijzen op de bron van hun kwalen.

Toen pas begon me eindelijk iets te dagen. We hadden eigenlijk door moeten gaan, maar Cagliostro vond het blijkbaar welletjes voor die avond.
‘Het is al laat, madame, u moet zich niet te zeer vermoeien. Rust u morgen goed uit. Maakt u een paar wandelingen. Niet te veel piekeren. Probeer uw aandacht op uw ademhaling te richten, meer niet. Ik zal u nog met een handoplegging laten voelen waar de adem naartoe moet.’
Hoewel de eerste keer zeker niet onaangenaam was geweest, schrok ik toch terug voor weer zo’n handopleggingssessie. Het maakte me te afhankelijk naar mijn zin. Vooral na zo’n gesprek, waarin we de degens gekruist hadden. Dan ineens op te moeten staan en me als een klein kind aan zijn handen over te geven, stond me tegen. Maar ik had geen keuze. Calgiostro kwam kalmpjes op me toegelopen en hielp me overeind.
‘Het went op den duur,’ zei hij. ‘Ontspant u zich. Diep adem halen. Meer hoeft u niet te doen.’
Hij legde zijn handen op mijn buik en ik voelde al iets minder schaamte, iets minder verlegenheid dan de eerste keer. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was een filosofisch gesprek met een handoplegging te beeindigen! Maar ik moet toegeven: er schuilt een ongelovelijke kracht in zijn handen. Het lijkt op warmte, alsof er ineens meerdere zonnen in zijn handen gaan branden, die mijn lichaam aangenaam verwarmen. Maar er is ook nog iets anders. De in de handoplegging vrijgekomen kracht verspreidde zich over mijn hele lichaam. Alsof de warmte mijn bloed beter liet stromen. Ook in mijn hoofd voelde ik me lichter worden, en het begon heel zachtjes te fonkelen achter mijn oogkassen. Mijn voeten raakten de grond nog wel, maar toch overheerste het gevoel dat ik begon te zweven. Alsof hij met zijn handen op mijn buik ook de last die op mijn schouders rustte verwijderde. Zorgeloosheid overspoelde me. Tegelijkertijd ontspanden mijn spieren, mijn zenuwen, ja zelfs mijn botten. Niet in de zin dat deze week of slap werden, maar meer alsof ze ineens op natuurlijk wijze samenvielen met mijn lichaam en geest, er als het ware een geheel mee vormden.

Het valt niet mee deze ervaring precies te beschrijven. Hoe het ook zij, de handoplegging en de gesprekken met de graaf doen me goed. Het is net alsof dit huis, dat me gisteren nog met holle ogen aangaapte en waarin ikzelf als een oude, afgedankte actrice in ronddoolde, weer met leven werd gevuld. Maar nu ga ik slapen. Het witte schrift kwam trouwens niet van de graaf.

 

Fragment 3, uit De liefde dus

Brief 25: Van Isabella Tuyll de Charrière aan Benjamin Constant

Parijs, 21 maart 1787

Waarde Constantinus!

Je hoeft me niet te bedanken voor het rode schrift, het was mij eenvoudig een groot plezier het je te schenken. Jij hebt tal van goede bedoelingen met de mensheid, ik daarentegen, geloof me, geen enkele meer. Dus gebruik dat schrift, schrijf er al je overwegingen in op, al je gedachtes, je plannen voor de toekomst; je hebt de tijd en nog een heel leven voor je, ik niet. Ik heb een dergelijk schrift niet meer nodig. Het zat nog altijd in mijn reisvalise, doe er mee wat je goeddunkt! Wat je plannen met Mademoiselle J, betreft; ga gerust je gang. Het zal je van je schulden afhelpen, misschien wat rust bezorgen, en je van je vader onafhankelijk maken. Vrijheid is een duur goed. Soms moet men een huwelijk sluiten om deze te verkrijgen. Geloof me, ik weet waarover ik spreek. Onze vriendschap zal er niet onder lijden. In tegendeel. Zolang je mij gezelschap komt houden en mijn twijfels en geraaskal aan wilt horen, ben ik een gelukkig mens. Meer wens ik niet. Behalve dat het jou goed gaat, en dat het je zal lukken de weg te vinden die ook jij, als een ieder van ons, moet bewandelen.

Je bent in een goede familie, maar onder een slecht gesternte geboren. Je zult het zo vroege verlies van je moeder ooit te

Omslagontwerp: Jaap de Jonge
 

boven moeten komen, voordat je eigen weg je duidelijk wordt. We moeten allen de donkere goden aanvaarden, die in ons innerlijk voor zoveel onrust en verwarring zorgen. Eerder vinden we geen vrede, niet met de wereld, niet met onze vrienden, niet met onszelf. Jij weet wie jouw duistere goden zijn, net zo goed als ik dat weet. Maar ik ben heel wat jaren ouder dan jij, en heb inmiddels menig degen met hen gekruist. Jij deinst daar nog voor terug, vlucht ervoor weg in halve compromissen, hele avonturen en nog dwazere handelingen. Maar eens komt de dag, lieve Constantinus, dat je oog in oog met jezelf komt te staan en moet beslissen welke kant het met jou op wil gaan. Als dat moment komt, aarzel dan niet. Er zit een kracht in jou verborgen die zich niet verloochenen laat en die ik zelden met die intensiteit aanschouwde. Werp de ketenen van je familie, van je vader, ja zelfs die van je betreurde moeder van je af, en vertrouw me, dan begint het leven pas. Je moet je eerst van de opgelegde ketenen bevrijden, voordat je je kunt bevrijden van de ketenen die je, in reactie hierop, om je eigen hals gebonden hebt. Gebruik dit schrift daarvoor, dat is mijn enige wens. Denk na, schrijf het op, spreek met me daarover, en niets zal ooit nog tussen ons in komen te staan. Je bent me zo dierbaar, en ik dank God of ik weet niet wie of wat, dat ik jou hier in Parijs heb mogen ontmoeten.

Ik weet dat onze werelden van elkaar gescheiden zijn als de aarde en de maan, maar zelden voelde ik mij zo verwant aan een andere geest, zelden was ik ook zo dichtbij een ander wezen. Ons samenzijn wordt niet langer vertroebeld door verwachtingen, valse hoop of ijdele verlangens. Wij kunnen er zijn, buiten welk contract of welke verplichting ook, en daar ben ik je dankbaar voor. Maar omdat je zo dicht op mijn ziel zit, wens ik het meest van alles dat het je goed gaat, want als het jou slecht gaat, vergaat het mij evenzo. Ga het gevecht aan, en je zult mij ten alle tijden aan je zijde vinden. Afhankelijkheid van wie of wat dan ook benauwt onze ziel, we moeten ons ervan bevrijden, en dit geldt voor alle menselijke verhoudingen, zelfs voor die van de liefde.

Ik heb je verteld hoe slecht het mij de afgelopen jaren is vergaan. Soms kan liefde omslaan in een nagenoeg obsessieve vorm van afhankelijkheid. Heel mijn geluk, mijn welbevinden legde ik in de handen van een ander. Ik wenste mijn leven, mijn lot geheel en al met de zijne te verbinden. Dat was niet erg verstandig. Daarom vond ik ook zo weinig van mijzelf terug, toen deze verhouding eenmaal beeindigd werd. In de liefde komen twee elkaar vreemde werelden bij elkaar, die juist door hun verschillend zijn tot elkaar aangetrokken worden. Dat is de kracht en de schoonheid van de liefde. Maar soms is de hartstocht zo groot, dat we niets anders wensen dan geheel met de ander te versmelten. Meestal beseffen we pas achteraf, en dus te laat, dat we hiermee juist de bron van de liefde, het vreemd zijn aan elkaar, hebben uitgeput. De liefde kan de mooiste en hoogste eigenschappen van een mens aan het licht brengen, mits zij toestaat dat de ander ook werkelijk een ander blijft. Hoewel ik van mening ben dat de mens zijn hartstochten moet volgen, er zit nu eenmaal niets anders op, heb ik ook geleerd dat een liefde die te veel door hartstocht wordt geleid een vernietigende kracht in zich draagt. Deze kracht zoekt voortdurend het einde, de dood, en laat niets van ons over. Het gaat er dus om een zeker evenwicht te bewaren, tussen overgave aan de ander en behoud van ons zelf, tussen versmelting en eenzaamheid, tussen hartstocht en geest.

Ons geluk is dat wij onze, laten we het een verliefde vriendschap noemen, alleen als een geschenk hoeven te aanvaarden, zonder er welke verwachting of toekomstdroom dan ook aan te hoeven verbinden. Hiermee verklein of ontken ik mijn gevoelens voor jou niet, in tegendeel. Je weet dat je voor mij een laatste levensvlam bent, maar ik wens en permitteer mijzelf niet deze ooit nog als een vorm van bezit te beschouwen. Dat is onze vrijheid, en dat is ons geluk. Lieve Constantinus, wees voorzichtig in Engeland, kom behouden terug, en kom mij daarna alles vertellen.

I. T. de C, in Parijs, Hotel de Dannemark, rue Jacob, Faubourg St. Germain.

 

Biografie van Belle van Zuylen 1740-1805

 
Belle van Zuylen, pasteltekening
 
  • 1740 Isabella Agneta Elisabeth Tuyll van Serooskerken, alias Belle van Zuylen, wordt op 20 oktober geboren op Slot Zuylen, als doch­ter van een invloedrijke, adellijke familie.
  • 1760 Ontmoeting met David-Louis Constant d’Hermenches, een Zwitsers officier in Hollandse dienst, op een bal in Den Haag. Begin van de vijftien jaar durende correspondentie, in 1987 gepubliceerd onder de titel Ik heb geen talent voor ondergeschiktheid.
  • 1763 Publicatie van Le Noble, waarin Belle de voorrechten van de adel op de hak neemt. Het wordt door haar ouders uit de handel genomen.
  • 1764 Ontmoeting met de Schotse moraalfilosoof James Boswell.
  • 1767 Reis naar Engeland, waar zij onder meer David Hume ontmoet.
  • 1768 Dood van haar moeder, Helena Jacoba de Vicq.
  • 1771 Huwelijk met Charles de Charrière en verhuizing naar Colombier in Zwit­serland, waar ze in het landhuis Le Pontet, samen met de twee ongetrouwde zusters van de Charrière gaat wonen.
  • 1773 Verblijf om gezondheidsredenen in Loëche-les-Bains.
  • 1774 Ontmoeting met Diderot in Den Haag.
  • 1777 Bezoek aan Voltaire in Ferney. Opnieuw kuur in Loëche-les-Bains.
  • 1781 Ontmoeting met d’Holbach in kuuroord Plombières.
  • 1783 Belle reist naar Strassbourg om Cagliostro te consulteren. Verblijf in Chexbres. Vermoedelijk dit jaar, of jaar daarvoor, begin van haar liefdesverhouding met Charles Jean-Samuel d’Apples.
  • 1784 Publicatie van Lettres neuchâteloises en Mistriss Henley. Ernstige huwelijkscrisis. Opnieuw lang verblijf in Chexbres.
  • 1785 Publicatie van Lettres écrites de Lausanne. (Cécile) Wordt begin van de zomer ernstig ziek en vertrekt uit Colombier, zonder haar reisdoel aan echtgenoot of vrienden bekend te maken. Tevens situering van de roman. Augustus- september: verblijf om gezondheidsredenen in Payerne.
  • 1786 Januari: huwelijk van Charles Jean-Samuel d’Apples met Nanette Scholl. Belle vertrekt diezelfde maand naar Parijs, waar ze anderhalf jaar verblijft en Benjamin Constant ontmoet.
  • 1787 Publicatie bij Prault in Parijs van Caliste. In september terugkeer naar Colombier. Bezoek van Benjamin Constant.
  • 1788 Publicatie van de Observations et conjectures politiques.
  • 1789 Publicatie in Parijs van Airs et romances avec accompagnement de clavecin. Voorjaar: Lettres d’un évêque françois à la nation.
  • 1790 Belle helpt met de publicatie van de Bekentenissen van Jean-Jacques Rousseau. De componist Zingarelli verblijft drie maanden op Le Pontet. Belle componeert L’Olympiade.
  • 1791 Publicatie van Éloge de Jean-Jacques Rousseau. Bezoek van Benjamin Constant aan Le Pontet.
  • 1792 Belle voltooit de opera Zadig en de roman Henriëtte et Richard. Daarna opnieuw ernstig ziek.
  • 1793 Publicatie van de Lettres trouvées dans la neige en van de Lettres trouvées dans des portefeuilles d’émigrés. Benjamin Constant logeert vier maanden in Colombier.
  • 1794 Ontmoeting met schrijfster Germaine de Staël, geboren Necker.
  • 1795 Breuk met Benjamin Constant, vanwege zijn verhouding met Germaine de Staël.
  • 1796 Publicatie van filosofische roman Drie vrouwen.
  • 1800 Zoekt uitgever voor Sir Walter Finch et son fils William.
  • 1805 Belle van Zuylen overlijdt in de nacht van 26 op 27 december in haar landhuis Le Pontet. Ze wordt een paar dagen later in Colombier begraven. Het oude kerkhof is verdwenen. Belle van Zuylen ligt al ruim tachtig jaar onder een tennisbaan.

 

In de voetsporen van Belle van Zuylen in Zwitserland. (7-24 juni)

Na jaren van filosofisch onderzoek naar het werk van Belle van Zuylen, onder meer resulterend in mijn proefschrift Nomadisch Narcisme en de essaybundel Belle van Zuylen tussen Verlichting en Romantiek, ben ik het afgelopen jaar aan het schrijven van een roman over deze 18e eeuwse Nederlandse schrijfster en filosofe begonnen. Een aantal prangende vragen konden m.i. alleen nog met behulp van de verbeelding opghelderd konden worden. Over de periode uit haar leven die in mijn roman centraal staat, 1784 - 1786, is nauwelijks iets bekend, behalve dan dat deze gekenmerkt werd door een diepe levenscrisis. Veel kwesties, die Belle van Zuylen in haar werk aansnijdt, zoals de vrijheid van denken en handelen, de vraag naar het geluk, de problematiek van het huwelijk, de verhouding
 
Le Pontet, het huis van Belle van Zuylen in Colombier

tussen verstand en gevoel, rede en hartstocht, ziekte en gezondheid, komen in deze, tamelijk noodlottige jaren op schrijnende wijze samen. Hoewel ik uiteraard wel eens naar Slot Zuylen ben geweest, heb ik nooit eerder de behoefte gevoeld om de plekken waar zij verder heeft gewoond, in Zwitserland en Frankrijk, te bezoeken, omdat ik meende dat deze voor mijn onderzoek niet echt van belang waren. Dat veranderde toen ik aan deze roman begon en dus vertrok ik de 7e juni naar de Bourgogne, waar mijn roman begint, en vervolgens naar Geneve, Lausanne, Neuchatel, Colombier, Payerne en Chexbres, de plaatsen waar Belle van Zuylen de laatste 35 jaar van haar leven heeft verbleven.

Van te voren had ik contact gelegd met de Zwitserse Association de Mme de Charriere, in Neuchatel, onder leiding van Valerie Cossi en Marieke Frenkel. Dat bleek een goede zet, want zij zorgden niet alleen voor een warm en zeer gastvrij onthaal, maar ook voor een vergadering met het voltallige bestuur, voor ontmoetingen met de huidige bewoners van de huizen in Colombier en Chexbres, en voor een afspraak met de gedreven en zeer behulpzame bibliothecaresse Marise Schmidt, die het archief van Belle van Zuylen in beheer heeft en mij toestond vrijelijk te grasduinen in alle brieven, manuscripten en eerste drukken. Waar ik tijdens een vorige studiereis naar Engeland mijn roman Tweeduister tussen de vele Japanse toeristen naar bijvoorbeeld de huizen van Virginia Woolf stond te kijken, gingen nu werkelijk alle deuren voor mij open, zelfs sommige die nog nooit eerder voor bezoekers geopend waren, zoals het kasteeltje van de familie Chambrier d’Oleyres, waarmee Belle van Zuylen in haar tijd zeer goed bevriend was. Tijdens de vergadering van de Association, waar ik uitgebreid over mijn roman vertelde, wist ik de nukkige aristocraat Guy de Chambrier van een bezoek te overtuigen en zette daarom als eerste voet over de drempel van deze, nog geheel in 18e eeuwse stijl bewaard gebleven, Prieuré.
Bibliotheek van Neuchatel
 

Afgezien van de onverwachte ontdekkingen in enkele landhuizen en in de bibliotheek van Neuchatel, waar ik onder meer een belangrijke aanwijzing vond voor de tot dusverre niet met zekerheid te noemen identiteit van de naam van de geliefde, die van Zuylen rond 1785 mede in zo’n diepe crisis heeft gestort, was ook het opsnuiven van de sfeer rond de meren van Geneve en Neuchatel, het wandelen door de dorpen en steden en de gesprekken met andere Zwitserse ‘experts’, die tal van lokale anecdotes en wetenswaardigheden wisten te vertellen, van groot belang voor mijn boek. Pas nu begrijp ik ook het enorme isolement waarin van Zuylen de tweede helft van haar leven moet hebben verkeerd, in dat kleine dorp Colombier, aan de oevers van het Lac de Neuchatel, waar zij, volgens de Zwitsers nooit maar één keer naartoe gewandeld is, dermate verveelde de natuur

haar, of, in haar eigen woorden, ‘ga ik me niet aan een uitzicht vergapen zoals mijn vader dat gedaan zou hebben’. Behalve vele aantekeningen voor de roman, hebben we ook veel foto’s en filmopnames gemaakt, die ik samen met media beeldend kunstenaar Jaap de Jonge tot een documentaire zal verwerken. Al met al was het een heel inspirerende reis en moet ik mijn vroegere, tamelijk sceptische standpunt over de zin van pelgrimstochten naar schrijvershuizen herzien. Afgezien van de ontdekkingen, maakt het wel degelijk uit om de plek te zien en enige tijd te ervaren waar een werk tot stand is gekomen. Leven en werk zijn niet van elkaar te scheiden, zoals Nietzsche al beweerde, het een vloeit noodzakelijkerwijs uit het andere voort.
 
Brief van Belle van Zuylen aan Benjamin Constant

Tekst: Joke J. Hermsen/foto's: Jaap de Jonge

 

Alle citaten van Belle van Zuylen uit de roman De liefde dus:


‘In de meest religieuze geschriften tref ik een ondertoon aan die fundamenteel vals is en zich tevergeefs hult in vage redeneringen, in klatergoud van stijl en in een massa feiten die soms slechts zijdelings maar meestal nauwelijks iets met de zaak te maken hebben’, p. 55.

‘Vuistslagen zouden me nog liever zijn geweest dan dit. Als ik geen ouders had gehad, zou ik nooit getrouwd zijn’, p. 57.

‘Ach, vrijheid wat een woord. Niemand kan uitleggen wat het precies inhoudt. Heb ik ooit maar één stap werkelijk in vrijheid kunnen doen?’, p.58.

‘In Holland kwam ik steevast ziek van verveling of vol droeve twijfel uit de kerk. De starre rechtzinnigheid en het trieste fanatisme van mijn land hebben mij nooit tot enige devotie kunnen aanzetten. Ik heb mijn geest nooit kunnen dwingen iets te geloven wat ik niet kon begrijpen, mijn hart niet kunnen dwingen een godsdienst te omarmen die een deel van Gods schepselen uitsloot van het beloofde geluk. Ik heb mijn lot nooit kunnen scheiden van dat van anderen’, p. 62.

‘Ik ga me niet aan het landschap vergapen, zoals mijn vader gedaan zou hebben! Ik ga mijn blik niet afwenden van de verschrikkingen van het noodlot… Mijn vader wilde het kwaad niet zien, hij deed eenvoudigweg alsof het niet bestond’, p.69.

‘Moet ik me dan nog altijd van zijn toon, van het woordenboek van heel de familie dat naar zijn denken is gevormd, bevrijden? Mijn vader heeft zich altijd beperkt tot gedachten en uitdrukkingen die te maken hadden met moraal, etiquette en deugdzaam gedrag. Het heeft me allemaal nooit iets gezegd. Het wantrouwen van mijn ouders, hun voorzorgen, alle fatsoensregels die ze in acht namen, zijn me vooral een kwelling geweest, vanaf het ogenblik dat ik kon praten. Deugd, plicht, delicatesse, voorzichtigheid, welvoeglijkheid, wat heb je eraan? (…) Als mijn vader vroeger in mijn hart had kunnen kijken, zou hij nog minder geslapen hebben dan ik. Hij dacht dat hij al veel voor me deed wanneer hij me frisse buitenlucht aanbeval als remedie tegen mijn kwalen en neerslachtigheid,’ p.70.

‘Mijn vurige verbeelding spiegelde me ook toen alleen pijnlijke toekomstmogelijkheden voor, en toch bleef mijn hart zijn eigen weg gaan,’ p. 70.

‘Vergeefs spant mijn verstand zich in, het denkt na, veroordeelt de misvatting, stelt de waarheid vast, maar dit alles heeft voor mijn hart geen enkele overtuigingskracht,’ p.71.

‘Duizend-en-een ridicule zwartgalligheden, duizend-en-een zonderlinge hersenschimmen houden mijn gemoedsrust verre van mij,’ p. 71.

‘Alleen passie is in staat passie te begrijpen. Telkens als de rede met de hartstocht in debat gaat, laat ze duidelijk merken er niets van te begrijpen. (…) Mijn taal is nooit in overeenstemming geweest met het fatsoen, maar wat geeft dat als het gaat om de oprechtheid? Mijn zinnen zijn even hongerig naar genot als mijn hart en geest, ontvankelijk voor de geringste aandoeningen,’ p. 71.

‘Wat is adel? Het recht om te jagen!’, p. 72.
‘Toen destijds duidelijk werd dat d’Hermenches niet van zijn vrouw wilde scheiden, omdat ik voor een huwelijk met hem toch geen toestemming van mijn ouders zou krijgen, heb ik jarenlang hemel en aarde bewogen tenminste een leven dicht bij hem mogelijk te maken,’ p.73.

‘We zaten daar als een stelletje tweederangs acteurs die in een dialoog hun tekst niet op elkaars laatste woorden konden afstemmen. Als de een was uitgesproken, wist de ander niet hoe de draad op te pakken. (…) Ik begon ook steeds meer met een falsetstem te spreken, alsof mijn keel langzaam werd dichtgeknepen,’ p. 74-75.

‘Nihil est ab omni parti beatum’, dacht ik, als de markies weer eens een te oppervlakkige opmerking plaatste, of een beleefdheid in acht nam, die te bespottelijk voor woorden was. (…) Het was natuurlijk al met al wel heel merkwaardig, voor iemand als ik, om jarenlang tegen draken te vechten en afgronden te slechten, en dat allemaal voor een onmogelijk huwelijk zonder enige passie! Uiteindelijk ging het hele plan sluimerend ter ziele’, p. 75.

‘Destijds had ik een vader en moeder, die ik niet in het ongeluk wilde storten,’ p. 78.

‘Ik kan geen heldere definitie van mij zelf geven! Ik ben dan het een, dan weer het ander, nu eens dwaas, dan weer wijs, soms neig ik naar gezond verstand, dan weer naar diepe gevoelens en intens, hartstochtelijk leven,’ p. 80.

‘Ik heb mijn handen vaak naar het geluk uitgestrekt, maar durfde nooit de laatste stap te zetten. (…) Ik wil zo graag vrij zijn en de weg van mijn hart volgen, maar ik wil tegelijkertijd mijn dierbaren niet in het ongeluk storten. (…) Regeert mijn vader over zijn graf nog steeds over mij?’, p.81.

‘Ik begin steeds meer op die oude professor Fellenberg uit Bern te lijken,’ p. 84.

‘Ik ben een Hollandse en een van Tuyll en heb geleerd me tot de kern van de zaak te beperken,’ p. 86.

‘Soms heb ik de indruk dat mijn kwalen al bij mij horen sinds mijn geboorte,’ p. 90.

‘Ik heb al menig arts geraadpleegd en alle kuuroorden van Zwitserland gezien, maar dit alles heeft me niet veel geholpen,’ p. 91.

‘Ik voel mij zo weinig thuis in al die definities van vrouwelijkheid,’ p.93.

‘Volg niet uw wil, volg niet uw hart, maar volg de wet van uw vader, van uw broer, van uw echtgenoot, is de levensles voor elke vrouw’, p. 98.

‘U moet weten dat ik altijd meer van de bandieten in de wereld heb gehouden dan van hen die zich in een regiment laten inlijven,’ p.99.

‘Met Diderot heb ik altijd gemeend dat juist gevoelens en hartstochten de ziel tot grote hoogten kunnen voeren,’ p. 99.

‘Ik ben altijd heel sceptisch geweest als het gaat om dergelijke suggestieve denkbeelden. Maar ik kan ook niet ontkennen dat er meer is tussen hemel en aarde dan wij met onze blik kunnen waarnemen,’ p.105.

‘Nu heeft Newton zijn logische redeneringen ook alleen maar toegepast op de zwaartekracht, de snelheid en de eigenschappen van de materie. De mens zelf lijkt aan zijn aandacht te zijn ontsnapt. Zijn argumenten zijn heel navolgbaar; ze kunnen op papier worden uitgetekend, maar er komt geen enkel gevoel aan te pas,’ p. 106.

‘Met verwondering sla ik gade hoeveel moeite het de meeste mensen kost om dood te gaan. Waarom, vraag ik mij af, maakt de goede God iets natuurlijks, iets wat wij allemaal moeten ondergaan, niet wat gemakkelijker? Waarom gaan we niet dood, zoals we geboren worden?’, p. 106.

‘Ik moet me eindelijk als een verstandige man, en niet langer als een dwaze vrouw gedragen,’ p. 107.

‘Ik heb de Mercure de volgende, ik geef toe wat omslachtige tekst gestuurd: ‘De auteur van Mistriss Henley is niet de auteur van “De rechtvaardiging van Mister Henley’, welke in de nieuwe uitgave na mijn tekst is afgedrukt. Zij weet zelfs volstrekt niet van wie deze rechtvaardiging afkomstig is, en zou het niet nodig geacht hebben haar publiekelijk te desavoureren, wanneer niet in aflevering zestien van de Mercure het erop geleken had dat zij met de auteur van die tekst verward werd. Dat geschrift werd bovendien herdrukt met initialen die zij niet herkend heeft’, p. 137.

‘Als Rousseau wil terugkeren naar een staat van voor onze maatschappelijke instellingen, dan denk ik dat slechts een allesoverspoelende zondvloed hem tevreden kan stellen,’ p. 138.

‘Hoe lang heb ik mezelf er niet van proberen te overtuigen dat er nog aar één Isabella Tuyll de Charrière over was?’, p. 138.

‘Twijfel, angst en onzekerheid: mijn drie fanatieke kwelgeesten’, p. 139.

‘Het is het enige verhaal met een gelukkig einde dat ik ooit geschreven heb en dat zal waarschijnlijk wel zo blijven,’ p. 142.

‘Hij leeft met anderen en kan zijn lot niet van dat van anderen scheiden,’ p. 142.

‘In ieder van ons zit een zeker moreel besef, een bepaalde plichtsopvatting die is opgebouwd uit een oneindige hoeveelheid indrukken en ervaringen die samen de stem van ons geweten uitmaken. Van jongs af aan wordt ons geleerd hoe iets wel en niet hoort te gaan, oordelen we en worden we beoordeeld, worden we voor bepaalde zaken beloond of gestraft, leren we goed van kwaad te onderscheiden,’ p. 143.

‘Het is voor mij blijkbaar onmogelijk mijn hart te dwingen dingen te onderschrijven die mijn verstand voor redelijk en betamelijk houdt,’ p. 146.

‘Ik kan me geen tijd herinneren waarin ik niet ergens aan leed,’ p. 148.

‘Alles wat men geleden heeft, wordt vereeuwigd door gruwelijke terugblikken die met een treurige toewijding op zoek gaan naar de oorsprong van ons lijden. En om ons nog meer te kwellen, schiet de verbeelding het geheugen te hulp en brengt ons helder voor de geest wat ons in de toekomst nog meer aan smartelijks kan wachten,’ p. 149.

‘Wanneer ik niet slaap, ben ik behalve doodmoe ook veel te gevoelig; mijn snelle, beweeglijke levensgeesten voeren dan twintigmaal meer ideeën en gewaarwordingen naar mijn ziel,’ p. 150.

‘Ik kende zijn reputatie van libertijn natuurlijk, mij was wel duizendmaal verteld dat hij de handigste man was die er bestond, en dat een vrouw die banden met hem aanknoopte, zich schuldig maakte aan de grootst mogelijke onvoorzichtigheid,’ p. 153.

‘Wanneer ik iemand ontmoet die zoals dat heet een persoonlijkheid is, voel ik nu eenmaal een hevig verlangen die aan de praat te krijgen. (…) Ik had nog geen twee woorden met hem gesproken of hij maakte me gekscherend een verwijt over het een en ander en bij het derde woord waren we bevriend voor het leven,’ p. 154.

‘Ik was jong en frivool, genoot ervan dat uitgerekend hij, de meest beruchte kolonel uit Den Haag, me in zijn macht wilde krijgen,’ p. 155.

‘Er zit iets in mij waarmee ik voortdurend strijd moet leveren, een bron van diepe treurigheid, terwijl ik aan de andere kant juist zo vrolijk en levenslustig ben,’ p. 157.

‘Hoe ouder ik word, hoe verbazingwekkender ik het vind dat ik een Van Tuyll en een Hollandse ben. Het lijkt wel alsof ik per abuis in die familie en in dat vlakke land geboren ben!’, p. 159.

‘Maar helaas kun je wat je het innigst, vurigst en meest onafgebroken liefhebt niet verzekeren,’ p. 160.

‘Dus verplaats ik mijn verhaal naar een ander land, een andere situatie, en kies ik andere personages, andere onoverkomelijkheden, andere onoverbrugbare verschillen, maar de motieven blijven hetzelfde,’ p. 162.

‘Altijd als iets te stellig wordt beweerd, moet ik er wel tegenin gaan,’ p. 167.

‘Binnen in mij leeft blijkbaar een hardnekkige vijand, een zwarte verbeelding die elke oprisping van levenslust, elke vreugde telkens weer vergiftigt. Ik kan mijn hersenspinsels alleen bezweren door ze in woorden en zinnen te vangen, ze als het ware achter slot en grendel te zetten, zodat ik eindelijk wat rust krijg. Hier zit ik met de pen in mijn hand, en die pen zal opnieuw de grillen volgen van mijn verwarde hoofd,’ p. 225.

‘Soms is schrijven alleen maar rustig en losjes praten,’ p. 225.

‘Schrijven is voor mij niet alleen het verstand voldoening geven, het oor strelen en het hart ontroeren, maar ook die vrijheid opzoeken, die me in staat stelt mijzelf werkelijk te leren kennen,’ p. 226.

‘Wat steekt er niet voor toverkracht in de rangschikking van de woorden! De woorden zijn altijd hetzelfde. Hoe komt het dan toch dat zonder de zinsbouw of grammatica geweld aan te doen, de ene keer kille en onbetekenende verbindingen gemaakt worden, terwijl er de andere keer verbindingen ontstaan die ons ontroeren?’, p. 227.

‘Nu ben ik altijd tegen de doodstraf geweest, maar ik geloof er niets van dat de meerderheid van het Franse volk deze mening deelt,’ p. 232.

‘Ik benadruk liever de betrekkelijkheid van alle pogingen om iets te benoemen en probeer vooral zelf na te denken,’ p. 235.

‘Ook toen betrapte ik hem op een echte Tartuffe-houding; hij is iemand die de mensheid hartgrondig kan haten en vervloeken,’ p. 235.

‘Als het gaat om de eigenschappen die de mens meekrijgt bij zijn geboorte, valt het niet te betwisten dat die bij beide geslachten zeer veel op elkaar lijken en dat het niet de zichtbare verschillen zijn die al die ongelijkheid veroorzaken. Ik ben ervan overtuigd dat alle vermogens bij man en vrouw in principe gelijk zijn, en als het verstandelijke vermogen bij mannen al meer geperfectioneerd is, dan komt dat door studie en uitstluitend en alleen door studie,’ p. 237.

‘Mijn hart luistert nu eenmaal niet naar de inzichten van mijn geest,’ p. 238.

‘Als mannen naar hun gevoel handelen, wordt dat als nobel en rechtschapen gezien, maar als vrouwen hetzelfde doen, wordt hun terstond zwakheid van geest verweten,’ p. 239.

‘Men fabriceert regels en manieren en plaagt daar alleen vrouwen, moeders en meisjes mee, als die idioten die zich de les laten lezen!,’ p. 240.

‘Het enige wat ik erover zou weten te zeggen, is dat er een kracht in mij schuilt die zich wil vervolmaken en die niet te vernietigen is, wat er ook gebeurt. Die kracht heb ik voor mijzelf de ziel genoemd. Juist als ik nergens meer houvast vind, als ik nerens meer op kan steunen, komt deze kracht aan de oppervlakte,’ p. 248.

‘Honderd keer zei ik tegen mezelf: “Het moest zo wezen”. Ik argumenteer, ik betoog, maar het vindt geen echo in me. Mijn ene helft, die zou moeten luisteren naar wat de andere helft zegt, is doof of verstrooid of hoort niets,’ p. 258.

‘Hij die het onophoudelijke voorwerp van mijn gedachten, van mijn herinneringen, van mijn terugverlangen gebleven is,’ p. 258.

‘De hoop is een monster dat in de doos van Pandora opgesloten had moeten blijven,’ p. 270.

En tenslotte, het gedicht over de hoop, op p. 273.

 

Literatuurlijst over Belle van Zuylen en De liefde dus.

 
  • Badinter, E. en R. 1988. Markies de Condorcet 1743-1794. Vertaald door Frans de Haan. Amsterdam: Van Oorschot.
  • Buijnsters, P. 1984. Wolff & Deken. Een biografie. Leiden.
  • Charrière, I. de. 1979-1984. Oeuvres Complètes (I-X). Amsterdam: Van Oorschot.
  • Constant, B. 1807. Le cahier rouge. Adolphe. Cécile. Parijs: Folio classique.
  • Courtney, C.P. 1991. Benjamin Constant. Ma vie (Le cahier rouge). Cambridge: Cambridge University Press.
  • Courtney, C.P. 1993. Isabella de Charrière. A biography. Oxford: Voltaire Foundation.
  • Deguise, A. 1981. Trois femmes. Le monde de Mme de Charrière. Genève: Slatkine.
  • Delban, D. 1983. Le Comte de Cagliostro. Parijs: Gallimard.
  • Diesbach, G. 1983. Madame de Staël. Parijs: Folio.
  • Dubois, S., en P.H. Dubois, 1993. Zonder vaandel. Belle van Zuylen, een biogra­fie. Am­sterdam: van Oorschot.
  • Godet, Ph. 1913. Mme de Charrière et ses amis. Genève: Slatkine.
  • Hermsen, J.J., en R. van der Plas. 1990. Nu eens dwaas dan weer wijs. Belle van Zuylen tussen Verlichting en Romantiek. Amsterdam: Van Gennep.
  • Hermsen, J.J., 1993. Nomadisch narcisme. Sekse, liefde en kunst in het werk van Lou Andreas-Salomé, Belle van Zuylen en Ingeborg Bachmann.Kampen: Kok Agora.
  • Hermsen, J.J. 1993. ‘Cagliostro, de psychoanalyticus van Belle van Zuylen?’, in de Groene Amsterdammer (22).
  • Hume, D. 1740. Essay on Human Understanding. Oxford : Oxford University Press (1978).
  • Livi, J. 1984. Vapeurs de femmes. Parijs: Navarin.
  • Morren, P. 1970. La vie lausannoise au XVIIIe siècle. Genève: Labor.
  • Portnoy, E. 1978. Belle van Zuylen ontmoet Cagliostro. Een toneelstuk. Amsterdam: Meulenhoff.
  • Schama, S. 1977. Patriotten en bevrijders. Vertaald door Ger Groot. Amsterdam: Agon.
  • Smith, A. 1759. Theorye of Moral Sentiment. Oxford: Oxford University Press (1983).
  • Staël, Mme de. 1812. De l’Allemagne. Parijs: Garnier.
  • Starobinski, J. 1970. ‘Lettres écrites de Lausanne, de Mme de Charrière: Inhibi­tion psychique et interdit social’, in Europe.
  • Starobinski, J. 1991. Belle et ses miroirs. Genève: Association suisse des Amis de Madame de Charrière.
  • Vega, J. 1990. ‘De politiek van de moraal’, in: Hermsen/Van der Plas 1990. Amsterdam: Van Gennep.
  • Wolff, E., en Deken A. 1987. Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken
    Utrecht: HES Uitgevers.
  • Zuylen, B. van. 1979. Belle van Zuylen. Een keuze uit haar werk. Vertaald door P. Dubois en Ina Châtelain-Bekkering. Amsterdam: Van Oorschot.
  • Zuylen, B. van. 1986. Alles of Niets. Romans en verhalen. De edelman, Mrs. Henley, Cécile en De geschiedenis van Caliste. Vertaald door Victor E. van Vriesland, Robert E. van Kuyk en R. de Jong-Belinfante. Amsterdam: Meulenhoff.
  • Zuylen, B. van. 1987. Ik heb geen talent voor ondergeschiktheid. Belle van Zuylen in briefwisseling met Constant d'Hermenches, James Boswell en Werner C.W. van Pallandt. Vertaald door Greetje van den Bergh. Amsterdam: Van Oorschot.
  • Zuylen, B. van. 1989. Alles is mode. Belle van Zuylen over de Franse Revolutie. Vertaald door Greetje van den Bergh. Amsterdam: van Oorschot.
  • Zuylen, B. van. 1990. Je bent een allerbeminnelijkste dwaas. Belle van Zuylen in briefwisseling met Benjamin Constant. Vertaald en ingeleid door Greetje van den Bergh. Amsterdam: Van Oorschot.
  • Zuylen, B. van. 1996. Liever struikrovers dan geregelde troepen. Een portret in citaten uitgekozen door P. en S. Dubois. Amsterdam: Van Oorschot.