Interviews
en recensies
De liefde dus, een greep uit de recensies
‘De structuur - brieven, romanvorm en dagboeken – is
echt een vondst van Hermsen, daarmee maakt ze de roman intrigerend
veelzijdig. Het levert prachtige draden op tussen heden en verleden,
knipoogjes en spiegelingen, zonder dat ergens van overlap sprake is.
Nauwelijks vallen de verschillen op tussen de historische bronnen
en de rest van de roman. Hermsen schrijft in steen gebeitelde zinnen,
rotsvast, trefzeker, en op het scherp van de snede. ‘Ne keuvelez
pas.’ Hermsen publiceerde eerder een essay over deze van Zuylen-zin,
nu brengt ze hem in praktijk. Dat doet ze ijzersterk, intelligent
en uitdagend, zelfs biografisch gezien. Kortom: De liefde dus is precies
zoals een roman hoort te zijn: zonder gêne tot op het bot.’
(Fleur Speet, Financieel Dagblad)
‘Op basis van Belle van Zuylens geschriften schreef Joke J.
Hermsen een smaakvol en vindingrijk verhaal over het grote mysterie
in Belle van Zuylens leven. Belle van Zuylen was in die periode halverwege
de veertig, en ongelukkig in haar huwelijk. Wat is er toen gebeurd
tussen haar en de jonge bankier? Geen biograaf die uitkomst kan bieden.
Dus verplaatst Hermsen zich als romanschrijfster in Belle en Jean-Samuel,
en zal ze zich om meer dan een reden verbonden voelen met haar hoofdpersonage:
ongeveer even oud als Belle toen, eveneens belezen, en al net zo geboeid
door de immer gespannen, spannende verhoudingen man-vrouw, lichaam-geest,
vrijheid-moraal. Hartstocht is een ziekte, passie trekt zich niets
aan van de moraal, in verliefdheid word je een ander – en denkt
pas dan jezelf te zijn.’ (Arjan Peters, in de Volkskrant)
‘Hermsen koos, om begrijpelijke redenen, voor een ‘mysterieuze’
periode uit het leven van haar idool, zodat ze de vrijheid had om
de historische feiten aan te kunnen vullen met verwikkelingen, overwegingen,
gevoelsuitstortingen, dialogen en brieven van eigen hand. Hermsen
is erin geslaagd een levedig en genuanceerd beeld te geven van haar
heldin: driest en gevoelig, plichtsgetrouw en egoistisch, natuurliefhebster
en stadsmens. Een steeds terugkerende vraag die zij zichzelf stelt
is of ze haar hart en haar gevoel moet volgen of voorrang moet geven
aan een algemener belang: huwelijkstrouw, de fatsoensnormen, de eer
en reputatie van de familie. Wat is, met andere woorden, de zin van
het leven? Het eigen geluk, of dat van anderen? De liefde dus is een
levendige en gevarieerde roman met een heuse, klassieke ontknoping,
gebaseerd op een noodlottig misverstand.’ (Janet Luis in NRC)
‘Joke Hermsen heeft voor een gedrufde verteltechniek gekozen,
waarin een gecontrueerd verhaal, brieven en dagboeken elkaar afwisselen.
De inhoud van Belle’s dagboeken vallen samen met een verslag
van de overtocht van haar geliefde Jean-Samuel d’Apples naar
Amerika. Dit is een meesterlijke vondst. Voor degenen die bekend zijn
met het werk van Belle van Zuylen, kan De liefde dus alleen maar een
welkome aanvulling zijn. Het is verrassend en spannend en de diepe
innerlijke beschouwingen van Belle zijn met veel precisie en schoonheid
beschreven. Wie Belle nog niet kende, wil na het lezen van dit gefictionaliseerde
levensverhaal beslist meer van haar weten. Het vermengen van feit
en fictie heeft ook in deze roman van Joke J. Hermsen heel goed uitgepakt’
(Pauline van der Lans op www.literairnederland.nl)
‘Hart of hoofd. De kwestie waar de liefde de tanden op stuk
bijt. Hoe die kwestie verpakt gaat is afhankelijk van tijd, plaats
en cultuur. Is het gevoel sterk genoeg om de scherpe randjes van rationele
bezwaren te vijlen? Met deze vraag worstelt het romanpersoange Belle
van Zuylen in de vierde roman van schrjfster en filosofe Joke J. Hermsen,
getiteld De liefde dus. Mooi is te zien hoe de schrijfster ruimte
heeft gevonden om haar verbeelding de vrije loop te laten waarbij
ze zich toch aan de historische gegevens gehouden heeft. Het sterkst
is Hermsen in de meer beschouwende passages. Bijvoorbeeld als Belle
in een brief aan een vriend uiteenzet wat er mis kan gaan in de liefde.
Liefde die teveel door hartstocht wordt geleid draagt een vernietigende
kracht in zich, omdat het ertoe leidt dat twee mensen volledig met
elkaar willen versmelten. Daarmee putten ze de bron van de liefde,
het vreemd zijn aan elkaar, uit. Een prikkelende gedachte.’
(Marte Kaan, in De Groene Amsterdammer)
‘Inspirerend genoeg voor een roman die in fictieve dagboekfragmenten
en brieven filosofisch onderzoekt wat het wezen van de liefde is,
en die de lezer van nu probeert mee te trekken in de roes van deze
’ziekte die hartstocht heet’. Mooi is hoe Hermsen binnen
de grenzen van deze waar gebeurde fictie de plot weet uit te bouwen,
met een misverstand en een gemiste ontmoeting, zoals het hoort in
een liefdesroman. Tot aan de klassieke ontknoping blijft het spannend
hoe de affaire zich heeft voltrokken. Fraai is ook het decor van de
achttiende eeuw: het politieke gerommel in Parijs, de heftige reizen
per koets (aan het begin) en per boot (aan het slot) die de wanhoop
van Belle en haar minnaar illustreren en verlevendigen. Ook de omhaal
van woorden, de plechtige filosofische bespiegelingen van deze achttiende-eeuwse
piekerprinses laten zich lezen als een vlucht in het romantische.’
(Jann Ruyters in Trouw)
'Over de liefde dus, maar ook over de vraag wat geluk is, en over
twijfel, angst en onzekerheid. Belle's ' fanatieke kwelgeesten'. Ze
zou ze wel alle drie per schip naar Amerika willen sturen, "Nee,
niet alle drie. De twijfel behoud ik, want die waardeer ik nog meer
dan de waarheid. De twijfel zet de vensters van mijn geest op een
kier".Het is vooral die levendige geest van Belle die een roman
oplevert, waarin je dingen van jezelf herkent, of waarin je in ieder
geval een prachtige vrouw leert kennen.' (Elizabeth Kooman, Nederlands
Dagblad)
'Hermsen pakt het aan als een romancière met de dramatiek en
psychologische diepgang van een klassiek werk als 'Madame Bovary'.
Ze gebruikt het fijnzinnige taalgebruik dat thuishoort in historische
romans en combineert dat met het snelle tempo dat deze tijd vereist.
Joke Hermsen formuleert gedachten over wetenschap, liefde, trouw en
vrijheid die Belle van Zuylen waardig zijn.' (Susan Smit in Happinez).
Recensie in het Financiele Dagblad van 27 februari jl. door Fleur
Speet. Klik hier.
|
|
Advertentie
Volkskrant 22 februari 2008, © Arbeiderspers, foto: Vivian
Keulards |
|
Bekijk hier
de uitzending van Desmet live over Simone de Beauvoir en Belle van
Zuylen.
De
liefde dus gekozen tot Boek van de week op www.literairnederland.nl.
Lees de recensie van Pauline van der Lans.
Lees
het interview met Fleur Speet op de website: www.literatuurplein.nl
Goedemorgen
Nederland, televisie, 13 februari, boekbespreking door Susan Smit, kijk
hier.
Interview
met Harmke Pijpers, BNR Nieuwsradio, 12 februari: deel
1 en deel 2.
VPRO
gids, 9-16 februari 2008, door Katja de Bruin
Vijftien
jaar lang hield Joke Hermsen zich bezig met het werk van Belle van
Zuylen. Maar omdat niet alle vragen wetenschappelijk konden worden
beantwoord, besloot ze haar verbeelding los te laten op die ene duistere
zomer van 1785. Resultaat: De liefde dus.
Door
Katja de Bruin
Juli
1785. Belle van Zuylen, buiten onze landsgrenzen beter bekend als
Madame de Charrière, besluit in het diepste geheim af te reizen
naar Parijs. Al veertien jaar woont ze met haar echtgenoot en diens
twee ongetrouwde zusters in het Zwitserse Colombier. Hoewel ze afleiding
zoekt in het schrijven van romans, muziek en eindeloos veel brieven,
kwijnt ze langzaam weg. Ze mist zowel intellectuele uitdaging als
de drukte van de stad, maar bovenal verlangt ze naar de minnaar die
haar verliet. Zonder iemand in te lichten, vertrekt ze naar Parijs.
Zelfs haar echtgenoot weet niet waar ze uithangt. In Parijs heerst
een grimmige sfeer. Het volk heeft genoeg van de decadente Louis XVI
en Marie-Antoinette. De koning probeert zijn greep op het land te
behouden door tegenstanders in de Bastille op te sluiten. Belle, gekweld
door tal van vage fysieke klachten, besluit haar heil te zoeken bij
de even befaamde als omstreden arts en alchemist graaf Balsamo Cagliostro.
In de koets op weg naar Parijs begint De liefde dus, een intrigerende
mengeling van feit en fictie, waarin Hermsen aannemelijk maakt dat
Belle in deze periode van haar leven treurt om de beëindiging
van een grote, geheime liefde. Deze minnaar is een zekere Charles
d’Apples en de roman wordt uit beider perspectief verteld, in
de vorm van brieven, dagboeken en reisverslagen.
Aan haar keukentafel legt Joke Hermsen uit waarom een roman over Belle
van Zuylen nog iets toevoegt aan alles wat ze al eerder over haar
schreef: ‘Ik heb twee boeken over haar gepubliceerd en een stuk
of tien essays. Alles wat zij aan filosofische ideeën te melden
heeft, verspreid over al haar essays, romans, pamfletten en brieven,
had ik er wel uitgehaald. Maar er bleven vragen over die ik niet in
een logisch academisch betoog kan beantwoorden. Die vragen kon ik
alleen met behulp van de verbeelding proberen op te helderen.’
‘De zomer waarin dit verhaal zich afspeelt, is verreweg de meest
duistere en tragische periode in haar leven. Niet alleen duister in
de zin van zwart of donker, maar ook van onbekend. Biografen noemen
het een ‘mysterie’ en ‘een onopgelost raadsel’,
want vrijwel alle informatie ontbreekt. Het is bovendien een periode
in het leven, zo halverwege de veertig, waarin opmerkelijk genoeg
meer vrouwen geneigd zijn huis en haard te verlaten vanwege een laatste
grote liefde. Niet alleen nu, ook in haar tijd, bijvoorbeeld Madame
de Chatelet of Julie d’Espinasse. Die waren ook begin veertig,
hadden goede echtgenoten, een bloeiende salon, een literaire reputatie.
Ze hadden een zekere vrijheid, ze mochten zelfs minnaars hebben, maar
dan komt er zo’n grote liefde die ze dermate laat vlammen dat
ze alle schepen achter zich verbranden. Dat is zo’n ongelovelijke
kracht, die ik vooral bij Belle van Zuylen heel interessant vind,
omdat zij het gezonde verstand altijd zo hoog in het vaandel heeft
gedragen. In mijn roman beschrijf ik alle aspecten, motieven en valkuilen
van zo’n laatste, grote hartstocht. Voor Belle van Zuylen was
het eigenlijk de eerste keer dat ze daar helemaal in opging. In haar
jeugd had ze voor Constant d’Hermenches ook zo’n liefde
opgevat, maar die speelde zich hoofdzakelijk in brieven af, ze heeft
hem maar twee of drie keer in haar leven gezien. En met de Charrière,
haar echtgenoot, heeft ze een verstandshuwelijk gesloten. Hij had
haar zelfs afgeraden met hem te trouwen, want hij had geen fortuin,
was van lagere adel en hij vond dat zij vele malen slimmer en levenslustiger
dan hij. Maar ze moest weg uit Zuylen, ze was al dertig, ze hield
het er niet langer uit.’
‘Zo belandde ze vanuit slot Zuylen op een boerderij in Zwitserland,
met twee ongetrouwde zusters van haar echtgenoot als enige gezelschap.
Terwijl ze in Nederland verkeerd had tussen mensen als Voltaire, Diderot,
de hertog van Brunswijk. Colombier ligt prachtig, aan het meer van
Neuchâtel, maar ze hield helemaal niet van de natuur. Ik heb
dorpsbewoners gesproken, nazaten van vrienden uit die tijd, die beweren
dat Belle zelfs nooit bij dat meer geweest is, terwijl het hooguit
vijfhonderd meter lopen was.’
‘Ik ben niet zo’n schrijver die pelgrimstochten onderneemt
naar woonplaatsen van geliefde schrijvers. Maar als een schrijver
het hoofdpersonage van je roman is, dan moet je er wel naartoe. Dan
moet je de geur opsnuiven van de omgeving en van het dorp en zo iets
van het isolement leren ervaren. Ik heb een tijdje in het huis tegenover
haar huis gelogeerd. In dat dorp is nog nauwelijks iets veranderd,
behalve dat ik met de auto zo in Neuchâtel ben, terwijl dat
met de koets een halve dag reizen was. Ik weet nu hoe de stilte daar
klinkt, hoe het licht op het meer valt, hoe snel de zon verdwijnt
en er een enorme hagelbui komt. Bovendien heb ik in de bibliotheek
van Neuchatel belangrijke aanwijzingen over de identiteit van haar
geheime minnaar gevonden, en tevens ontdekt dat onze grootste schrijfster
van de 18e eeuw geen eigen graf heeft, maar onder een tennisbaan ligt,
omdat het kerkhof een eeuw geleden geruimd is.’
‘Die zomer van 1785 laat ik haar haar toevlucht zoeken tot Balsamo
Cagliostro. Die wonderdokter, vrijmetselaar en alchemist man is historici
door de eeuwen blijven fascineren. Ik laat hem optreden als een soort
psycho-analyticus avant la lettre. Belle heeft hem twee jaar eerder
dan mijn boek speelt, in 1783, bezocht in Straatsburg. Ze had al veel
over hem gehoord en de druppels die hij haar toen gaf, hadden haar
veel goed gedaan. Ik laat haar die tragische zomer van 1785 opnieuw
naar Parijs gaan om hem op te zoeken. Dagelijks voeren ze gesprekken
over ziekte en gezondheid, hartstocht en rede, wetenschap en spiritualiteit,
die ze opschrijft in fictieve dagboeken.’
‘Om echt voelbaar te kunnen maken wat die enorme strijd tussen
hoofd en hart bij haar is geweest, heb ik alles wat mijn verbeelding
toeliet moeten inzetten. Belle was een kind van de verlichting, maar
leefde op het breukvlak van de romantiek en ze verenigde die twee
eigenschappen in zich. Zij hield erg van denken, van wetenschap, maar
ze had ook een heel hartstochtelijk gemoed. Dat herken ik wel en daarom
houd ik me ook al zo lang met haar bezig.’
‘De eigenlijk kwestie in mijn roman is de vraag of je voor je
eigen geluk mag kiezen als je anderen daarmee in het ongeluk stort?
En of je ziek kunt worden als je dat niet doet. Het is en blijft een
heel actuele vraag die moeilijk te beantwoorden is. Het is een moreel
dilemma dat ik van alle kanten heb geprobeerd te belichten. Belle
heeft nooit voor haar eigen geluk kunnen kiezen omdat ze niet tegen
die maatschappelijke conventies in durfde te gaan. Dat deed ze alleen
in haar romans. Twee personages liet ze hun hart volgen. In haar hele
werk zijn dat de enige vrouwen die gelukkig zijn geworden.’
Kader
Isabella Agneta Elisabeth Tuyll van Serooskerken (1740-1805) werd
geboren op slot Zuylen. In 1760 ontmoette ze Constant d’Hermenches,
met wie ze gedurende vijftien jaar hartstochtelijk zou corresponderen
en die, ondanks haar aandringen, zo verstandig was haar brieven niet
te verbranden. Ook de brieven die ze schreef aan James Boswell en
Benjamin Constant bleven grotendeels bewaard, evenals enkele romans,
vele essays en pamfletten en een twintigtal muziekstukken. Op www.jokehermsen.nl
is een korte film te zien die Jaap de Jonge samen met Joke Hermsen
maakte over haar reis in de voetsporen van Belle van Zuylen. De muziek
die in de film te horen is, werd door Belle gecomponeerd.
Joke
J. Hermsen, De liefde dus, De Arbeiderspers
Verschijnt: 8 februari.
Nawoord bij De liefde dus
|
De
periode die in mijn roman centraal staat, 1785-1786, behoort tot
de meest duistere en tragische in het leven van Belle van Zuylen.
Er zijn uit die jaren nauwelijks brieven of andere documenten
bekend. Het weinige wat de biografen over die tijd hebben kunnen
achterhalen, is dat het Belle van Zuylen vanwege een ongelukkige
liefde heel slecht ging. Sommige biografen noemen deze periode
‘een mysterie’ (Godet), andere ‘het onvervulde,
onverloste leven’ (Dubois). De vraag die de biografen tot
op de dag van vandaag bezighoudt, is wie mogelijkerwijs het onderwerp
van die wanhopige liefde is geweest.
In deze roman probeer ik daar ook een antwoord op te geven. Daarvoor
heb ik mede gesteund op het werk van Pierre en Simone Dubois,
die in 1993 de omvangrijke biografie over Belle van Zuylen, Zonder
vaandel, publiceerden. Bij de bespreking van ‘het mysterie’
in het leven van Belle schrijven zij dat de hypothese van de biograaf
Godet dat de geheime geliefde uit deze jaren |
Handschrift
van Belle |
|
‘Vincent de Saussure zou zijn geweest, volstrekt onhoudbaar is.
Die van Charles (Jean-Samuel) d’Apples daarentegen kan, zonder
tot volstrekte zekerheid te worden, in aanmerking komen.’ Vervolgens
schrijven zij dat ‘zonder verdere gegevens dit vermoeden misschien
eerder past in een romanconstructie dan in een biografie’. Deze
aanmoediging heb ik ter harte genomen en ik ben vervolgens voor nader
onderzoek naar Zwitserland vertrokken.
Daar kreeg ik in de bibliotheek van Neuchâtel handschriften van
Belle van Zuylen onder ogen, waaronder twee losbladige vellen papier
met tamelijk curieuze aanzetten voor een opera over Penelope, vermoedelijk
uit 1785 of 1786. Tot mijn verrassing zag ik in de kantlijn allerlei
variaties op de letters C en A. Op het eerst gezicht leken ze op een
achttiende-e eeuwse @ avant la lettre. Gebogen over de papieren, zei
ik nogal onnozel tegen de archivaris Marise Schmidt dat Belle haar tijd
inderdaad ver vooruit was. Sommige initialen leken in een roes te zijn
opgetekend, met telkens andere krullen of uithalen aan de C. Op de achterzijde
van dit vel staat inderdaad een versregel over de invloed van opium,
die door de bezorgers van de Oeuvres complètes geignoreerd is.
We maakten foto’s en filmopnamen van de documenten, en pas uren
later in het huis in Colombier, inzoomend op de foto’s, zag ik
het. Dit moest het monogram van Charles d’Apples zijn. Soms staat
in het monogram ook nog een E gekrabbeld. De E van Eurymachus, de minnaar
die Penelope tijdens Odysseus afwezigheid tracht te verleiden, en die,
naast Penelope, het enig andere personage in deze bizarre schets van
Belle van Zuylen is.
De volgende dag bladerde ik in de in Neuchâtel gekochte, nieuwe
uitgave van de romans van Benjamin Constant. Mijn oog viel op een passage
uit de roman Cécile, waarin ik een nooit eerder opgemerkte, directe
verwijzing naar Charles Jean-Samuel d’Apples aantrof. Halverwege
Cécile komt Constant over het faillissement van een bank in 1793
te spreken, dat hem 2000 écu’s heeft gekost. Vervolgens
vertelt hij in één adem door over zijn bezoek aan ene
Mme de Chenevière die, gezien de omschrijving, niemand anders
dan Belle van Zuylen kan zijn. In 1793 ging de bank van d’Apples
inderdaad failliet. Constant verbleef dat jaar een aantal maanden bij
Belle in Colombier. Uit die tijd stamt ook de enige bewaard gebleven
brief van Belle van Zuylen aan Charles Jean-Samuel d’Apples, gedateerd
18 september: ‘Je moet mij tot in de treurigste bijzonderheden
vertellen hoe je die onteigening hebt verdragen. Vertel me vooral hoe
je je nu voelt en hoe je ogen eraan toe zijn. Maar vermoei ze niet met
een antwoord, ik vraag maar een paar regels. Constant vertelde me dat
je hem zo’n aardige brief hebt geschreven. Ik heb hem maar niet
gevraagd waarover; ik had gewaarschuwd dat hij alleen met de grootst
mogelijke omzichtigheid iets over jou mocht zeggen. Adieu.’
Dat deze brief bewaard is gebleven, hebben we overigens alleen aan de
nalatigheid van Benjamin Constant te danken. Die zou hem namens Belle
aan d’Apples bezorgen, maar vergat dit te doen, zodat de brief
vele jaren later in zijn eigen papieren is teruggevonden. De volgende
ochtend, de 19 de september, schreef Belle aan Constant de volgende,
veelzeggende regels over d’Apples: ‘Wanneer je er niet je
bezigheid van gemaakt hebt je leven lang afwisselend van deze of gene
te houden, is het voorwerp van je liefde iets bijzonders en je kunt
het niet gelukkig of ongelukkig zien zonder dat het je wat doet.’
En weer een dag later, schreef ze hem: ‘Ik was gisteren zo aangedaan
de Charrière over een persoon te horen spreken over wie ik het
niet kan verdragen te horen spreken, en vooral niet door hem, dat ik
heel de nacht wakker heb gelegen, op een paar momenten na waarin ik
zeer onaangename, ridicule dromen heb gehad. Dan zag ik bijvoorbeeld
*** met bolle wangen en zo dik als een Hollandse burgemeester, zodat
hij zijn redingote niet meer kon vastknopen.’ Zeven jaar daarvoor,
op 16 januari 1786, was Charles Jean-Samuel d’Apples met Nanette
Scholl, de dochter van de burgemeester van Bienne getrouwd. Precies
in die maand verliet Belle van Zuylen Colombier opnieuw, om zich anderhalf
jaar lang in Parijs te vestigen.
Ik meen dat deze aanwijzingen het aannemelijk maken dat de geheime geliefde
van Belle van Zuylen inderdaad Charles Jean-Samuel d’Apples is
geweest. Toch is de onthulling van de identiteit van haar minnaar natuurlijk
niet de drijfveer achter deze roman geweest. Na jaren van filosofisch
onderzoek naar het werk van Belle van Zuylen bleven enkele vragen naar
de voorwaarden voor de vrijheid van denken en handelen en naar de precieze
verhouding tussen rede en hartstocht nog onbeantwoord. Met behulp van
de verbeelding en door me te beperken tot één zomer uit
haar leven, waarin juist die kwesties pijnlijk scherp naar voren traden,
heb ik geprobeerd te achterhalen wat de motieven en intenties achter
de in haar werk opgetekende gedachten waren. Door Belle van Zuylen in
brieven en dagboeken als het ware een innerlijk te schenken, kon ik
niet alleen de strijd die zij moest voeren met de wereld en met zichzelf
navranter naar voren laten treden, maar ook meer inzicht krijgen in
de problematiek van de rede en de hartstocht, die haar leven en werk
op het breukvlak van de verlichting en de romantiek zo kenmerkt.
Mochten de lezers bepaalde brieven of passages uit de dagboeken herkennen,
dan bedriegt hun gevoel of hun verstand hen in dezen niet. De brieven
1, 2, 3, 9, 10, 16, 20 en 24 zijn, ten dele, op historische brieven
gebaseerd. In de dagboeken is bovendien een vijftigtal zinnen uit de
romans en brieven uit de Oeuvres complètes, als ook enkele fragmenten
uit de roman Caliste en het gedicht over de hoop van Belle van Zuylen
opgenomen. Preciese verwijzingen naar alle citaten van Belle van Zuylen
komen binnenkort op mijn website te staan.
Motto van De Liefde dus
Fragment uit Het rode schrift, van Benjamin Constant
‘Het was in die tijd dat ik kennis maakte met de eerste vrouw
met een geest superieur aan de mijne, en de meest intelligente onder
degenen die ik ooit zou leren kennen. Zij heette madame de Charrière
en was een Hollandse uit een van de beste families van dat land, die
in haar jeugd veel van zich had doen spreken door haar intelligentie
en de wonderlijke eigenaardigheden van haar karakter. Na heel wat passies,
waarbij er een paar tamelijk ongelukkige waren geweest, was zij, de
dertig gepasseerd, tegen de zin van haar familie met de leraar van haar
broers getrouwd, een verstandige man met een edel en fijngevoelig karakter,
maar onvoorstelbaar koel en flegmatiek.
Gedurende de eerste huwelijksjaren had zijn vrouw vaak geprobeerd hem
tot een zelfde gevoeligheid en enthousiasme te inspireren als zij zelf
had, en het verdriet dat zij daar alleen maar af en toe in slaagde,
had al heel spoedig het geluk verdrongen dat zij van dit huwelijk had
verwacht, dat haar in veel opzichten niet paste. Een veel jongere man
dan zij, nogal middelmatig van intelligentie, maar heel knap van uiterlijk,
had heftige gevoelens in haar teweeggebracht. Ik heb nooit alle details
van deze hartstocht gekend, maar wat zij me erover vertelde en wat ik
van anderen vernam, was voldoende om te begrijpen dat zij er ernstig
door van streek was gebracht en zich heel ongelukkig had gevoeld. Toen
de jonge man die het voorwerp van haar liefde was, haar ten slotte ook
nog verliet voor een andere vrouw, met wie hij in het huwelijk trad,
heeft zij een tijdlang in de meest verschrikkelijke wanhoop geleefd.
Die wanhoop bracht evenwel een goede wending aan haar literaire reputatie,
want deze inspireerde haar tot het mooiste werk dat zij ooit schreef:
Caliste.’
Benjamin Constant
Het rode schrift (1807)
Openingswoord bij de presentatie van
De liefde dus
Door Joke J. Hermsen
Lieve vrienden, familie, en alle overige aanwezigen,
Hartelijk
welkom bij de presentatie van mijn nieuwe roman De liefde dus.
Mijn roman over een tamelijk duistere periode in het leven van
Belle van Zuylen werd deze week in de pers een experimentele historische
roman genoemd, omdat het het genre van de historische roman zo
veel mogelijk met behulp van de verbeelding heeft weten op te
rekken. De mengeling van feit & fictie is iets wat meerdere
romans van mij typeert en daarom wil ik daar vanmiddag graag iets
over zeggen.
Een
van de personages in mijn vorige roman De profielschets, genaamd
Det van Vliet, besloot de filosofische faculteit vaarwel te zeggen,
niet alleen omdat ze genoeg had van het politieke gekonkel al-
|
|
|
Foto:
Fanny Kiezenberg |
daar, maar ook omdat ze niet langer genoegen kon nemen met een louter
academische manier van schrijven. Ze wilde andere boeken schrijven,
boeken die haar dichter bij de ontrafeling van de raadselen van de mensheid
zouden brengen dan wetenschappelijk verantwoorde artikelen dat zouden
kunnen doen. Ze wilde niet zozeer haar onderzoekersgeest opgeven, als
wel deze in andere banen leiden, er als het ware een andere taal voor
vinden. Want ze hield van onderzoeken, ze hield van geschiedenis, ze
hield van boeken en bibliotheken, maar ze wilde al dat prachtige, tot
de verbeelding sprekende materiaal ook helemaal tot zijn recht laten
komen. Dat kon volgens haar alleen door dit materiaal in een andere,
namelijk literaire vorm te gieten. Ze wilde met andere woorden zowel
de feiten als de fictie, zowel de werkelijkheid als de verbeelding,
want ze wilde het leven en het werk van de door haar bestudeerde auteurs
een diepere samenhang kunnen geven. De kwestie van de persoon en het
werk, van de schrijver ten opzichte van zijn materiaal, van de biograaf
of academicus tegenover zijn object van onderzoek, hield overigens niet
alleen Det van Vliet bezig, maar gek of niet, mij ook. Dat gold al voor
het schrijven van mijn roman Tweeduister, en dat was de afgelopen jaren
opnieuw het geval bij het schrijven van De liefde dus.
Die kwestie van feit & fictie werd trouwens reeds in 1927, door
een van de personages uit mijn roman Tweeduister, namelijk de schrijfster
Virginia Woolf als volgt verwoord: `Als wij de waarheid zien als iets
dat even massief is als graniet en persoonlijkheid als iets dat even
ongrijpbaar is als een regenboog en ons realiseren dat het doel van
een biografie is deze beide tot een naadloos geheel aaneen te wellen,
moeten wij wel toegeven dat dit een moeilijk probleem is en behoeft
het ons ook niet te verbazen dat de meeste biografen er niet in slagen
dit op te lossen.' De enige manier om het harde graniet van de historische
werkelijkheid en de ongrijpbare regenboog van de ziel van het historische
personage' wel aanéén te wellen was volgens Woolf om de
rol van biograaf of academicus te combineren met die van creatief schrijver.
Zij noemde Lytton Strachey’s boeken over koningin Victoria en
koningin Elizabeth goede voorbeelden daarvan, omdat hij daarin het biografische
materiaal tot een autonoom verhaal had weten om te vormen. Hij deed
dat niet zozeer door zorgvuldig de vergaarde feiten achter elkaar te
plaatsen en deze als biografische waarheid te presenteren, maar juist
door enkele bijzonderheden eruit te kiezen en deze met veel inlevingskracht
en verbeelding tot een eigen verhaal om te smeden. Dit betekende volgens
haar wel dat de feiten hier en daar gemanipuleerd moesten worden, opdat
de persoonlijkheid van het hoofdpersonage er als het ware door heen
kon breken.
Woolf wilde de schrijver, die een historisch personage tot onderwerp
van zijn boek gekozen had, bevrijden van het blind staren op de waarheid,
want de waarheid van het innerlijke leven van zijn personage berustte
volgens haar niet zozeer op historische feiten. De schrijver moet in
tegendeel juist op zoek gaan naar het verhaal achter de feiten, het
verhaal dat door zijn uitzonderlijkheid de verschillende lagen van de
persoonlijkheid van het historische personage met elkaar weet te verbinden,
waardoor er ineens een ander, bijzonder en verrassend licht op hem of
haar begint te schijnen.
‘De schrijver staat geheel anders tegenover zijn onderwerp als
de biograaf,’ schreef Woolf in The New Biography. ‘Hij is
niet langer een ernstige en meelevende getrouwe die moeizaam en slaafs
zijn held op de voet volgt. Of hij deze nu goed of vijandig is gezind,
hij is zijn gelijke.’ Vanuit die positie van gelijkwaardigheid
kunnen schrijvers kritisch en oplettend te werk gaan, om vervolgens
iets eigens te maken, dat zowel recht doet aan de complexiteit van het
innerlijke leven van het personage als aan de verbeeldingskracht van
de literaire tekst. Iets dergelijks heb ik in De liefde dus geprobeerd.
In mijn roman over Belle van Zuylen heb ik mij, ruim 15 jaar na mijn
proefschrift over haar filosofische werk, opnieuw gebogen over het raadsel
van de fundamentele dubbelzinnigheid van haar persoonlijkheid en haar
bestaan. Nu eens dwaas dan weer wijs, zoals ze zichzelf typeerde, nu
eens de inzichten van haar verstand dan weer de neigingen van haar hart
volgend, nu eens de rationele verworvenheden van de verlichting lovend
dan weer de louter rationele geest vervloekend, was zij een waar kind
van haar tijd, levend op het beukvlak van de verlichting en de romantiek.
Zelf ervaarde ze die verscheurdheid als een verlammende last. De tragiek
van die dubbelzinnigheid kwam met name naar voren in de meest zwarte
periode in haar leven, de zomer van 1785, waarin zij op de vlucht sloeg
voor een onmogelijke liefde. Niemand wist waarheen, zelfs haar echtgenoot
niet, en ook haar biografen tasten tot op heden in het duister. En dus
ben ik in dat zwarte gat van haar levensgeschiedenis gedoken. Juist
het ontbreken van historische feiten bood me als het ware de ruimte
om de vele tegenstrijdigheden in haar leven en haar persoonlijkheid,
op een andere dan academische manier te benaderen. Want het is onmogelijk
de vele facetten van een persoonlijkheid en de dubbelzinnigheden die
iemand in zijn leven verzamelt in een opsomming van feiten neer te leggen.
Dan ontglipt ons juist de vraag waarmee het schrijven begon, namelijk
de vraag: wie was zij?, en uiteraard ook de vraag die hier noodzakelijkerwijs
op volgt, de vraag: wie ben ik? Pas als de vertelling verder gaat waar
de feiten stoppen, wordt de kans op een antwoord groter. En dat antwoord
zal ongetwijfeld luiden: Zij was, en ik ben, velen. In haar roman Orlando
en `pseudobiografie' van Vita Sackville West vergelijkt Virginia Woolf
de vele lagen waaruit haar personage is opgebouwd `met de vele borden
die op de hand van een kelner liggen opgestapeld.' Alleen als ze genoeg
ruimte krijgt, zal ze de stapel niet op de grond laten kletteren, maar
behoedzaam balancerend op elkaar gestapeld houden.
De literatuur is in staat die ruimte te bieden, omdat zij niet bij voorbaat
beperkt wordt door al te rigide invalshoeken of al te eenduidige hypotheses.
Ze houdt als een acrobaat de vele lagen van het karakter van haar hoofdpersonage
in de lucht, zonder er eentje als zijnde de ware uit te kiezen. Zo benadert
ze op open en suggestieve wijze de waaier van kleuren, de regenboog
van identiteiten die de mens kenmerkt, en verbindt ze die aan het graniet
van de historische werkelijkheid, waardoor de personages op papier tot
leven gewekt kunnen worden. Iets dergelijks heb ik in De liefde dus
met de 18e eeuwse schrijfster Belle van Zuylen geprobeerd. U mag nu
bepalen of ik daar al dan niet in geslaagd ben. Maar voordat u gaat
lezen, wil ik bij wijze van introductie een korte documentaire laten
zien, waarin zowel het maken van deze roman als het leven van Belle
van Zuylen in vogelvlucht de revue passeren, zodat u al enigszins vertrouwd
bent met het leven van mijn personage, waarvan in mijn roman slechts
één korte periode wordt belicht. De film werd gemaakt
door Jaap de Jonge en ik ben hem veel dank verschuldigd voor de vele
uren die hij daarin heeft gestoken.
Amsterdam, 8 februari 2008
Fragment
1, uit De liefde dus
|
25
juli 1785
Goed
dan, een dagboek. Een reisjournaal. Een compagnon de route.
Schrijven heeft me wel vaker geholpen mijn wanhoop te bezweren.
Misschien nu weer. Ik moet mijn aandacht eindelijk eens ergens
anders op richten. Laat ik beschrijven wat ik zie: de heuvels
van de Bourgogne, wijnvelden en graanakkers die door hevige
regenbuien platgeslagen worden, tussen het zwiepende loof verscholen
boerderijen, koeien die samengedromd in een hoek van het veld
de storm gelaten ondergaan. Sinds een uur is er boven deze voorraadschuur
van Frankrijk zo’n vreselijk noodweer losgebarsten, dat
er voor de oogst gevreesd moet worden. De naar opstand hongerende
Jacobijnen zullen er ongetwijfeld hun voordeel mee doen en het
morrende volk nog meer aan zich binden. Wie weet waar dat nog
toe zal leiden. Af en toe krijgt de wind vervaarlijk vat op
de koets en word ik van links naar rechts geslingerd. Het gaat
geweldig tekeer buiten, maar het deert me niet. Ik vind het
wel prettig dat het voor de verandering eens elders stormt dan
in mijn eigen hoofd. Het geluid van de kletterende regen op
de overkapping van de koets maakt een vreemd soort strijdbaarheid
in me los. Laat maar komen, die regen, laat het water maar met
bakken uit de hemel vallen. Ik zal me niet verzetten, ik zal
me laten voeren naar de plek waar het lot me wil hebben.
|
|
|
Een paar dagen geleden ben ik uit Payerne vertrokken. Ik kon echt
niet langer in dat kuuroord blijven. Het hielp me niet: de wisselbaden,
de wandelingen, de slappe drankjes. Ik heb iets anders dan het lieflijke
Payerne en de keurige dokter Gérard nodig. Pas vanmiddag heb
ik dit in donkerblauw leer gebonden schrift uit mijn koffer tevoorschijn
gehaald. Eerder had ik er de moed niet voor. Noch de zin. Niet om te
schrijven, niet om na te denken. Ik kon nergens nog enige lust voor
opbrengen. Ik wilde alleen weg van Jean-Samuel, en van alles wat me
aan hem herinnert. Nu zit ik hier met het schrift op schoot dat hij
me een paar weken voor ons afscheid in Chexbres gegeven heeft en waarin
ik, aangemoedigd door het geweld van de storm, eindelijk de eerste zinnen
opschrijf.
(…)
We hebben nog vele dagen te gaan voordat we in Parijs zullen aankomen,
dagen van eindeloos stilzitten, van rusteloze verveling en stijve ledematen,
maar dat interesseert me nu niet. Ik lijd aan wat men hier le désir
du lointain noemt. Ik wil steeds verder weg raken van de plek die mijn
geest heeft verlamd en mijn laatste wilskracht heeft gebroken. Hoe langer
de reis duurt, hoe liever het me is. Ik heb Italië overwogen, Turijn,
maar ook Marseille, met zijn levendige, vrolijke inwoners, maar uiteindelijk
is het Parijs geworden. Om de graaf weer te zien. En om Jean-Samuel
te ontvluchten. Maar het merkwaardige is dat de afstand die ik met deze
reis tussen ons probeer te scheppen in plaats van groter kleiner lijkt
te worden. Hoe verder ik van hem wegga, hoe vaker hij in mijn gedachten
is. Ik heb mezelf al een paar keer moeten vermannen om niet op het raampje
te tikken en Vernand te sommeren daarom rechtsomkeert te maken. Want
ik moet niet langer aan hem denken, ik moet me van hem losmaken en zijn
gezicht dat onophoudelijk voor elk ander beeld schuift, wegvlakken en
vervangen door triviale zaken als het landschap, de regen, de graanoogsten,
desnoods het nieuwste portret van Marie-Antoinette. Alles is beter.
Want ik moet proberen een nieuw evenwicht te vinden tussen verlangen
en berusting, tussen hoop en wanhoop, tussen werk en leven, lichaam
en geest, ach tussen zoveel verschillende zaken dat het me duizelt.
Soms lukt het me voor een kort moment een zeker evenwicht te bereiken,
maar er hoeft maar iets te gebeuren, ik hoef maar een bepaalde melodie
te horen of ik begin weer te huilen. In mei is het begonnen en ik huil
nog steeds. Ik heb zo genoeg van mijn kinderlijke gejammer en van al
mijn vage klachten, waarvoor geen enkele Zwitserse arts, zelfs dokter
Gérard niet, ook maar enige verlichting heeft kunnen vinden.
Er moest iets anders ondernomen worden. Daarom ben ik op reis gegaan.
Daarom ben ik met knecht en kamermeid onverwijld en in het grootste
geheim vanuit Payerne naar Parijs vertrokken. Daarom hang ik hier nu
heen en weer schuddend op dit krappe bankje, terwijl Esther tegenover
me als een blozend kind ligt te slapen en Vernand het paardenspan zo
zorgvuldig mogelijk door het modderige karrenspoor maant. Op weg naar
een arts, die aan de Europese hoven als wonderdokter geprezen en als
charlatan verguisd wordt, maar die me vorig jaar in Straatsburg tijdens
een kort consult enkele druppels gaf die mijn pijn tenminste enigszins
wisten te verlichten.
Cagliostro’s roem is onder meer dankzij zijn wonderbaarlijke genezingen
en fameuze liefdeselixers zo ras gestegen. Volgens de altijd fluisterende
ingewijden hebben die in een aantal gevallen tot verbijsterende resultaten
geleid. Ik heb er natuurlijk hartelijk om gelachen, om zoveel dwaasheid,
maar misschien hebben die geruchten toch de doorslag voor mij gegeven.
Als hij de vlam van de liefde kan aanwakkeren, waarom zou hij hem dan
niet definitief kunnen doven? Bovendien vertelt men dat Cagliostro voorspellende
gaven heeft. Hij heeft zelfs met grote nauwkeurigheid de dood van Keizerin
Maria Theresia voorspeld. Dus wellicht kan hij mij dan ook enige inlichtingen
verschaffen over wat mijn lot nog voor mij in petto heeft. Het zal me
waarschijnlijk niet meer dan een zoveelste aderlating opleveren, maar
goed, ik heb het dan in ieder geval geprobeerd. Zo lang hij me maar
als medicus en niet als hogepriester van de Egyptische vrijmetselarij
ontvangt, maak ik me niet teveel zorgen. De filosofen mogen de katholieke
kerk dan van haar heilige voetstuk hebben gestoten en de wetenschappelijke
geest met veel aplomp tot nieuwe maat hebben verheven, overal staan
de nieuwe heilspredikers te trappelen van ongeduld om het volk een nieuwe
mélange van bovennatuurlijke krachten op te dissen...
In de meeste zogenaamd religieuze geschriften tref ik een ondergrond
aan die fundamenteel vals is en zich tevergeefs hult in vage redeneringen,
in klatergoud van stijl en in een massa feiten die soms alleen maar
zijdelings maar meestal nauwelijks iets met de zaak te maken hebben.
Ook al heeft de beroemde graaf zich de afgelopen tijd tot een van de
meest succesvolle vertegenwoordigers van zo’n nieuwe religie ontpopt,
ik zal me door die flauwekul echt niet het hoofd op hol laten brengen.
Ik heb nieuwe druppels nodig, voila toute l’histoire. Ik heb De
Charrère ten strengste verboden anderen over mijn reisdoel in
te lichten. Ik wil een tijdje verdwijnen, weg van de bezorgde en afkeurende
blikken. Wat de buitenwereld betreft, ben ik nog altijd aan het kuren
in Zwitserland.
Ik moet nadenken. Ik moet deze reis gebruiken om over verschillende
kwesties, alhoewel het er eigenlijk maar een is, na te denken. Ik moet
nadenken over de vraag in hoeverre het lichaam meer weet dan de geest.
Fragment 2, uit De liefde dus
|
Het
blauwe schrift, Middernacht, 9 augustus 1785
Ik
ben net terug van mijn onderhoud met Cagliostro. Tijdens het
souper spraken we over zijn connecties met de kardinaal de Rohan,
die zijn beschermheer is geworden. Hij heeft een jaar of wat
geleden zijn neef, de Prins de Soubise, die al maanden doodziek
was en door de artsen was opgegeven, genezen. De afgelopen weken
is de kardinaal, die vele deugden kent maar ook tamelijk hoge
ambities koestert, in een netelige situatie beland, waarover
hij Cagliostro telkens wil raadplegen. Hoewel de kardinaal een
zeer invloedrijk man is en afkomstig uit een van de welvarendste
families van Frankrijk, is het hem niet gelukt het koningshuis
van de Bourbons voor zich te winnen. Zijn grote wens, premier
van Frankrijk te worden, lijkt daardoor spaak te lopen. ‘Zijn
ambitie om tot het hof van Versailles te worden toegelaten heeft
hem verblind,’ verzuchtte Cagliostro. ‘Hoe ik hem
ook waarschuw, hij weigert naar mij te luisteren.’ Meer
wilde hij er, ondanks enig subtiel aandringen van mijn kant,
niet over kwijt. Hij maakte voor zijn doen een zeer bezorgde
indruk.
Vervolgens vroeg ik hem naar de details van zijn behandeling
van de Prins de Soubise, waarmee hij zijn reputatie als wonderbaarlijke
genezer vestigde. Hij vertelde me dat hij niets bijzonders had
gedaan. Gesprekken, handopleggingen zoals bij mij, druppels
op basis van plantenextracten en mineralen.
|
|
|
Verder
sprak hij over de meditatieve kracht die hij in het contact met zijn
patiënten op gang poogt te brengen: ‘Er kan zoveel
meer tussen arts en patiënt uitgewisseld worden dan medicijnen
alleen’, zei hij, ‘de ene arts is heilzamer dan de andere,
omdat het contact met de patiënt een belangrijke genezende component
is, die helaas nog door velen wordt onderschat.’ Ik vroeg hem
wat hij daar precies mee bedoelde.
‘Het heeft met inleving, intuïtie en verbeelding te maken’,
antwoordde Cagliostro, ‘maar uiteraard ook met goed kunnen luisteren
en observeren. Dat alles kan uiteindelijk de bron van de verstoring
aan het licht brengen. Deze verstoring uit zich doorgaans in verscheurdheid,
in dubbelzinnige strevingen die niet met elkaar in overeenstemming gebracht
kunnen worden. Men kan als het ware niet kiezen voor de zuivere impuls
van de wil tot leven, want wordt hierin gedwarsboomd door tal van secundaire
verplichtingen, die meestal van morele aard zijn. Men wil kortom het
één, maar kiest voor het andere. Het leven en de wil gaan
ieder zijnsweegs en geestelijk en lichamelijk disfunctioneren zijn het
gevolg. Men blijft maar hunkeren naar iets dat de eenheid van wil en
leven tot stand kan brengen, maar men weet niet wat het is of waar men
het moet zoeken. De zuivere wil is als het ware zozeer onder rationele
en morele ingevingen bedolven geraakt, dat men het zicht erop is kwijtgeraakt.
Dan wordt men ziek en komt men bij mij. Ik doe niets anders dan in een
gesprek, soms ondersteund met fysiek contact als een handoplegging,
het ondubbelzinnige willen onder de brokstukken van de moraal vandaan
slepen, zodat de zieke zelf weer kan achterhalen wat hij of zij wil.
Als het me lukt die gefnuikte wil nieuw leven in te blazen, verdwijnt
de kwaal meestal ook.’
‘Maar wat verstaat u toch precies onder zuiver willen? De mens
wil de hele tijd zoveel: meer macht, meer bezit, meer invloed. Mij lijkt
dat hij juist onder al dat willen gebukt gaat.’
‘Zeker, maar dat zijn over het algemeen vormen van onzuiver willen.
Beschouwt u het als afgeleide substituten van de pure levenswil, waarmee
men zichzelf graag voor de gek houdt. Al dat streven naar meer eigendom,
meer zekerheid, meer luxe en comfort doet de pure levenswil juist naar
de achtergrond verdwijnen. Ik heb het over een immateriële, nergens
op gerichte en daarom zuivere vorm van willen die aan het wezenlijke
van de levensstroom raakt. Als u mij zou vragen deze wil te lokaliseren,
dan zou ik de buik kiezen, omdat deze het dichtst bij de bron van het
zuivere willen ligt.’
‘Dus ik moet van u met mijn buik gaan denken?’
De graaf keek verstoord naar me op. Zoals ik al dacht, is het een ijdele
man. De meest bizarre waarheden poneert hij zonder een greintje ironie.
Dat ergerde me weliswaar, maar omdat ik toch ook wel nieuwsgierig was
naar het vervolg van zijn betoog, probeerde ik naarstig mijn gezicht
weer in de plooi te krijgen.
‘Niet denken, maar geloven!’, sprak hij streng. ‘U
moet opnieuw in de kracht van het zuivere willen geloven en daarom uw
oor bij uw buik te luisteren leggen.’
‘En waarom niet bij mijn hart?’
‘Het hart is de pomp die de bloedtoevoer in ons lichaam regelt
en uit dien hoofde zeker een belangrijk orgaan. Maar verder wordt het
hart naar mijn idee onterecht gezien als het orgaan van waaruit de liefde
wordt geïnspireerd. Neemt u mij niet kwalijk, maar er wordt veel
onzin over de liefde beweerd. Tegelijkertijd heeft men de liefde met
steeds meer fatsoenregels en economische belangen omgeven. Terwijl het
ook in de liefde maar om één ding gaat, namelijk het willen.
Wil ik die persoon wel of wil ik hem niet? Gelooft u mij, dat is de
enige vraag die er toe doet. Al het andere is opsmuk, pragmatiek en
moraal. Nee, het zuivere willen komt niet uit het hart, hoe fraai dat
ook klinkt, maar uit de buik voort.’
Ik legde onwillekeurig mijn handen op mijn gezwollen buik. Hoewel ik
nauwelijks eet, is die de afgelopen jaren alleen maar in omvang toegenomen.
Ik kon niet geloven dat alleen een gefrustreerde levenswil daarvan de
oorzaak was.
‘Dus als we onze onderbuikgevoelens maar zoveel mogelijk bevredigen,
komt het allemaal wel goed?’, vroeg ik ‘Dat lijkt me toch
wel een heel primitieve benadering van de mens.’
‘Begrijpt u mij goed, ik zie de buik niet alleen als een lustorgaan,
maar ook en vooral als de bewaarplaats van het natuurlijke evenwicht.
Niet voor niets bevindt de buik zich halverwege ons lichaam. Niet voor
niets helpt diep door de buik ademen meestal al om enigszins tot rust
te komen. Maar wij halen tegenwoordig liever adem met ons strottehoofd.
Want de buik heeft in deze tijden zijn krediet verspeeld en zelfs de
liefde wordt voornamelijk als een mentale, sociale of financiële
transactie gezien. Zij is echter alles behalve dat. Deze hersenschim
is voor een groot deel verantwoordelijk voor de klachten van mijn patiënten.
Zij zijn als het ware steeds hoger in hun lichaam opgeklommen en toen
ze niet meer hoger konden, hebben ze hun hoofd als de ultieme zetel
van hun ik gekozen waar vanuit elke beslissing wordt genomen. Ik zeg
u: dat is de ziekte van deze tijd. Men heeft de grond onder de eigen
voeten weggedacht en lijdt thans aan hoogtevrees! Van duizelingwekkende
hoogte kijkt men neer op het eigen bestaan. Elk evenwicht tussen lichaam
en ziel, tussen buik en geest, tussen wil en handeling heeft men verloren.
Men kan zijn eigen tenen niet eens meer aanraken! Vanaf het moment dat
de mens rechtop is gaan lopen, heeft hij zich met alle macht boven de
eigen natuur uitgewerkt en nu wordt hij ziek van elke oprisping die
aan het oorspronkelijke willen herinnert. Men is gaan gruwen van alles
wat aan de levensdrift appelleert en knoopt de boorden nog maar eens
wat hoger op. Aan ons artsen wordt vervolgens gevraagd om hen met een
zalfje of poedertje te genezen. Een onmogelijke opgave.’
Een gebrek aan welsprekendheid kan Cagliostro niet worden verweten!
Ik zat met stijgende verbazing naar hem te luisteren. Zo’n betoog
had ik nog nooit gehoord. Maar hoe opmerkelijk ook, ik kon het niet
met hem eens zijn. Gezond verstand, rekening houden met anderen, ontwikkelingen
op wetenschappelijk en politiek gebied, zaken die voor mij altijd van
het grootste belang zijn geweest, ze kwamen allemaal niet in zijn verhaal
voor. Misschien was het ook wel de stelligheid van zijn betoog, die
mij dwars zat. Altijd als iets te stellig wordt beweerd, moet ik er
wel tegenin gaan. In ieder geval besloot ik mijn welwillende houding
te laten varen en de graaf enkele van mijn bedenkingen voor te leggen.
‘Houdt u feitelijk geen pleidooi voor een terugkeer naar een of
andere oerstaat, naar een wilde maar nobele natuur die ook Rousseau
voor ogen stond?´, vroeg ik hem. ‘Ik heb daar, moet u weten,
altijd zo mijn twijfels bij gehad. Je kunt de klok niet terugzetten
en van de mens weer een holbewoner maken. Waarom zouden we dat trouwens
willen? Ik slaap liever op een bed, lees graag een goed boek en houd
van de onbetwistbare waarheden van de wetenschap, die ons telkens een
stapje dichter bij de ontrafeling van de raadselen van deze wereld brengt.
Daar kan mijn buik echt niet voor zorgen.’
‘U begrijp mij verkeerd. Het gaat mij om evenwicht, of liever
om de verstoring van het evenwicht. We zijn teveel naar de kant van
de ratio doorgeslagen, voilà tout. Ik wens zeker niet terug te
keren naar één of andere primitieve natuurstaat. Dat acht
ik voor even onwenselijk als onmogelijk. Daarentegen lijkt het mij wel
noodzakelijk het verstoorde evenwicht van de louter hoofd geworden mens
te herstellen. Dat kan door hem opnieuw bewust te maken van zijn wil,
van zijn verlangens en van zijn levensdrift. Deze moet hij serieus nemen
en mee laten wegen in de beslissingen die hij neemt, de keuzes die hij
maakt, kortom in de manier waarop hij zijn leven inricht.’
‘Goed, de mens moet ook zijn verlangens en hartstochten kunnen
volgen. Natuurlijk. Maar wat als hij daarmee slechts de afkeuring van
zijn vrienden, van zijn familie, van zijn hele omgeving oogst? Wat zal
het hem dan brengen? Zeker geen geluk of harmonie. Alleen nog maar meer
verdriet en eenzaamheid.’
‘Eenzaamheid is altijd te verkiezen boven een disharmonisch bestaan.’
‘Alles goed en wel’, verzuchtte ik, ‘maar dan zijn
we volgens mij nog geen stap verder gekomen. Althans, wat het welzijn
van de buik betreft. Die zal in die eenzaamheid toch ook niet aan haar
trekken komen.’
‘Het gaat niet alleen om lustbevrediging, ik wens dat nogmaals
te benadrukken. Het gaat om evenwicht.’
‘Ja, maar ik zeg u: dit evenwicht wordt niet door de mensen afzonderlijk,
maar door de maatschappij verstoord.’
‘Ik ben arts. Ik kan geen maatschappij genezen. Ik kan slechts
hen die aan de kwalen van die maatschappij lijden, wijzen op de bron
van hun kwalen.
Toen pas begon me eindelijk iets te dagen. We hadden eigenlijk door
moeten gaan, maar Cagliostro vond het blijkbaar welletjes voor die avond.
‘Het is al laat, madame, u moet zich niet te zeer vermoeien. Rust
u morgen goed uit. Maakt u een paar wandelingen. Niet te veel piekeren.
Probeer uw aandacht op uw ademhaling te richten, meer niet. Ik zal u
nog met een handoplegging laten voelen waar de adem naartoe moet.’
Hoewel de eerste keer zeker niet onaangenaam was geweest, schrok ik
toch terug voor weer zo’n handopleggingssessie. Het maakte me
te afhankelijk naar mijn zin. Vooral na zo’n gesprek, waarin we
de degens gekruist hadden. Dan ineens op te moeten staan en me als een
klein kind aan zijn handen over te geven, stond me tegen. Maar ik had
geen keuze. Calgiostro kwam kalmpjes op me toegelopen en hielp me overeind.
‘Het went op den duur,’ zei hij. ‘Ontspant u zich.
Diep adem halen. Meer hoeft u niet te doen.’
Hij legde zijn handen op mijn buik en ik voelde al iets minder schaamte,
iets minder verlegenheid dan de eerste keer. Alsof het de gewoonste
zaak van de wereld was een filosofisch gesprek met een handoplegging
te beeindigen! Maar ik moet toegeven: er schuilt een ongelovelijke kracht
in zijn handen. Het lijkt op warmte, alsof er ineens meerdere zonnen
in zijn handen gaan branden, die mijn lichaam aangenaam verwarmen. Maar
er is ook nog iets anders. De in de handoplegging vrijgekomen kracht
verspreidde zich over mijn hele lichaam. Alsof de warmte mijn bloed
beter liet stromen. Ook in mijn hoofd voelde ik me lichter worden, en
het begon heel zachtjes te fonkelen achter mijn oogkassen. Mijn voeten
raakten de grond nog wel, maar toch overheerste het gevoel dat ik begon
te zweven. Alsof hij met zijn handen op mijn buik ook de last die op
mijn schouders rustte verwijderde. Zorgeloosheid overspoelde me. Tegelijkertijd
ontspanden mijn spieren, mijn zenuwen, ja zelfs mijn botten. Niet in
de zin dat deze week of slap werden, maar meer alsof ze ineens op natuurlijk
wijze samenvielen met mijn lichaam en geest, er als het ware een geheel
mee vormden.
Het valt niet mee deze ervaring precies te beschrijven. Hoe het ook
zij, de handoplegging en de gesprekken met de graaf doen me goed. Het
is net alsof dit huis, dat me gisteren nog met holle ogen aangaapte
en waarin ikzelf als een oude, afgedankte actrice in ronddoolde, weer
met leven werd gevuld. Maar nu ga ik slapen. Het witte schrift kwam
trouwens niet van de graaf.
Fragment 3, uit De liefde dus
Brief 25: Van Isabella Tuyll de Charrière aan Benjamin Constant
|
Parijs, 21 maart 1787
Waarde Constantinus!
Je hoeft me niet te bedanken voor het rode schrift,
het was mij eenvoudig een groot plezier het je te schenken. Jij
hebt tal van goede bedoelingen met de mensheid, ik daarentegen,
geloof me, geen enkele meer. Dus gebruik dat schrift, schrijf
er al je overwegingen in op, al je gedachtes, je plannen voor
de toekomst; je hebt de tijd en nog een heel leven voor je, ik
niet. Ik heb een dergelijk schrift niet meer nodig. Het zat nog
altijd in mijn reisvalise, doe er mee wat je goeddunkt! Wat je
plannen met Mademoiselle J, betreft; ga gerust je gang. Het zal
je van je schulden afhelpen, misschien wat rust bezorgen, en je
van je vader onafhankelijk maken. Vrijheid is een duur goed. Soms
moet men een huwelijk sluiten om deze te verkrijgen. Geloof me,
ik weet waarover ik spreek. Onze vriendschap zal er niet onder
lijden. In tegendeel. Zolang je mij gezelschap komt houden en
mijn twijfels en geraaskal aan wilt horen, ben ik een gelukkig
mens. Meer wens ik niet. Behalve dat het jou goed gaat, en dat
het je zal lukken de weg te vinden die ook jij, als een ieder
van ons, moet bewandelen.
Je bent in een goede familie, maar onder een slecht gesternte
geboren. Je zult het zo vroege verlies van je moeder ooit te
|
|
|
boven moeten komen, voordat je eigen weg je duidelijk wordt. We moeten
allen de donkere goden aanvaarden, die in ons innerlijk voor zoveel
onrust en verwarring zorgen. Eerder vinden we geen vrede, niet met de
wereld, niet met onze vrienden, niet met onszelf. Jij weet wie jouw
duistere goden zijn, net zo goed als ik dat weet. Maar ik ben heel wat
jaren ouder dan jij, en heb inmiddels menig degen met hen gekruist.
Jij deinst daar nog voor terug, vlucht ervoor weg in halve compromissen,
hele avonturen en nog dwazere handelingen. Maar eens komt de dag, lieve
Constantinus, dat je oog in oog met jezelf komt te staan en moet beslissen
welke kant het met jou op wil gaan. Als dat moment komt, aarzel dan
niet. Er zit een kracht in jou verborgen die zich niet verloochenen
laat en die ik zelden met die intensiteit aanschouwde. Werp de ketenen
van je familie, van je vader, ja zelfs die van je betreurde moeder van
je af, en vertrouw me, dan begint het leven pas. Je moet je eerst van
de opgelegde ketenen bevrijden, voordat je je kunt bevrijden van de
ketenen die je, in reactie hierop, om je eigen hals gebonden hebt. Gebruik
dit schrift daarvoor, dat is mijn enige wens. Denk na, schrijf het op,
spreek met me daarover, en niets zal ooit nog tussen ons in komen te
staan. Je bent me zo dierbaar, en ik dank God of ik weet niet wie of
wat, dat ik jou hier in Parijs heb mogen ontmoeten.
Ik weet dat onze werelden van elkaar gescheiden zijn als de aarde en
de maan, maar zelden voelde ik mij zo verwant aan een andere geest,
zelden was ik ook zo dichtbij een ander wezen. Ons samenzijn wordt niet
langer vertroebeld door verwachtingen, valse hoop of ijdele verlangens.
Wij kunnen er zijn, buiten welk contract of welke verplichting ook,
en daar ben ik je dankbaar voor. Maar omdat je zo dicht op mijn ziel
zit, wens ik het meest van alles dat het je goed gaat, want als het
jou slecht gaat, vergaat het mij evenzo. Ga het gevecht aan, en je zult
mij ten alle tijden aan je zijde vinden. Afhankelijkheid van wie of
wat dan ook benauwt onze ziel, we moeten ons ervan bevrijden, en dit
geldt voor alle menselijke verhoudingen, zelfs voor die van de liefde.
Ik heb je verteld hoe slecht het mij de afgelopen jaren is vergaan.
Soms kan liefde omslaan in een nagenoeg obsessieve vorm van afhankelijkheid.
Heel mijn geluk, mijn welbevinden legde ik in de handen van een ander.
Ik wenste mijn leven, mijn lot geheel en al met de zijne te verbinden.
Dat was niet erg verstandig. Daarom vond ik ook zo weinig van mijzelf
terug, toen deze verhouding eenmaal beeindigd werd. In de liefde komen
twee elkaar vreemde werelden bij elkaar, die juist door hun verschillend
zijn tot elkaar aangetrokken worden. Dat is de kracht en de schoonheid
van de liefde. Maar soms is de hartstocht zo groot, dat we niets anders
wensen dan geheel met de ander te versmelten. Meestal beseffen we pas
achteraf, en dus te laat, dat we hiermee juist de bron van de liefde,
het vreemd zijn aan elkaar, hebben uitgeput. De liefde kan de mooiste
en hoogste eigenschappen van een mens aan het licht brengen, mits zij
toestaat dat de ander ook werkelijk een ander blijft. Hoewel ik van
mening ben dat de mens zijn hartstochten moet volgen, er zit nu eenmaal
niets anders op, heb ik ook geleerd dat een liefde die te veel door
hartstocht wordt geleid een vernietigende kracht in zich draagt. Deze
kracht zoekt voortdurend het einde, de dood, en laat niets van ons over.
Het gaat er dus om een zeker evenwicht te bewaren, tussen overgave aan
de ander en behoud van ons zelf, tussen versmelting en eenzaamheid,
tussen hartstocht en geest.
Ons geluk is dat wij onze, laten we het een verliefde vriendschap noemen,
alleen als een geschenk hoeven te aanvaarden, zonder er welke verwachting
of toekomstdroom dan ook aan te hoeven verbinden. Hiermee verklein of
ontken ik mijn gevoelens voor jou niet, in tegendeel. Je weet dat je
voor mij een laatste levensvlam bent, maar ik wens en permitteer mijzelf
niet deze ooit nog als een vorm van bezit te beschouwen. Dat is onze
vrijheid, en dat is ons geluk. Lieve Constantinus, wees voorzichtig
in Engeland, kom behouden terug, en kom mij daarna alles vertellen.
I. T. de C, in Parijs, Hotel de Dannemark, rue Jacob, Faubourg St.
Germain.
Biografie van Belle van Zuylen 1740-1805
|
|
Belle
van Zuylen, pasteltekening |
|
-
1740 Isabella Agneta Elisabeth Tuyll van Serooskerken,
alias Belle van Zuylen, wordt op 20 oktober geboren op Slot Zuylen,
als dochter van een invloedrijke, adellijke familie.
-
1760 Ontmoeting met David-Louis Constant d’Hermenches,
een Zwitsers officier in Hollandse dienst, op een bal in Den Haag.
Begin van de vijftien jaar durende correspondentie, in 1987 gepubliceerd
onder de titel Ik heb geen talent voor ondergeschiktheid.
-
1763 Publicatie van Le Noble, waarin Belle de voorrechten
van de adel op de hak neemt. Het wordt door haar ouders uit de handel
genomen.
-
1764 Ontmoeting met de Schotse moraalfilosoof James
Boswell.
-
1767 Reis naar Engeland, waar zij onder meer David
Hume ontmoet.
-
1768 Dood van haar moeder, Helena Jacoba de Vicq.
-
1771 Huwelijk met Charles de Charrière en
verhuizing naar Colombier in Zwitserland, waar ze in het landhuis
Le Pontet, samen met de twee ongetrouwde zusters van de Charrière
gaat wonen.
-
1773 Verblijf om gezondheidsredenen in Loëche-les-Bains.
-
1774 Ontmoeting met Diderot in Den Haag.
-
1777 Bezoek aan Voltaire in Ferney. Opnieuw kuur
in Loëche-les-Bains.
-
1781 Ontmoeting met d’Holbach in kuuroord
Plombières.
-
1783 Belle reist naar Strassbourg om Cagliostro
te consulteren. Verblijf in Chexbres. Vermoedelijk dit jaar, of jaar
daarvoor, begin van haar liefdesverhouding met Charles Jean-Samuel
d’Apples.
-
1784 Publicatie van Lettres neuchâteloises
en Mistriss Henley. Ernstige huwelijkscrisis. Opnieuw lang verblijf
in Chexbres.
-
1785 Publicatie van Lettres écrites de Lausanne.
(Cécile) Wordt begin van de zomer ernstig ziek en vertrekt
uit Colombier, zonder haar reisdoel aan echtgenoot of vrienden bekend
te maken. Tevens situering van de roman. Augustus- september: verblijf
om gezondheidsredenen in Payerne.
-
1786 Januari: huwelijk van Charles Jean-Samuel
d’Apples met Nanette Scholl. Belle vertrekt diezelfde maand
naar Parijs, waar ze anderhalf jaar verblijft en Benjamin Constant
ontmoet.
-
1787 Publicatie bij Prault in Parijs van Caliste.
In september terugkeer naar Colombier. Bezoek van Benjamin Constant.
-
1788 Publicatie van de Observations et conjectures
politiques.
-
1789 Publicatie in Parijs van Airs et romances
avec accompagnement de clavecin. Voorjaar: Lettres d’un évêque
françois à la nation.
-
1790 Belle helpt met de publicatie van de Bekentenissen
van Jean-Jacques Rousseau. De componist Zingarelli verblijft drie
maanden op Le Pontet. Belle componeert L’Olympiade.
-
1791 Publicatie van Éloge de Jean-Jacques
Rousseau. Bezoek van Benjamin Constant aan Le Pontet.
-
1792 Belle voltooit de opera Zadig en de roman
Henriëtte et Richard. Daarna opnieuw ernstig ziek.
-
1793 Publicatie van de Lettres trouvées
dans la neige en van de Lettres trouvées dans des portefeuilles
d’émigrés. Benjamin Constant logeert vier maanden
in Colombier.
-
1794 Ontmoeting met schrijfster Germaine de Staël,
geboren Necker.
-
1795 Breuk met Benjamin Constant, vanwege zijn
verhouding met Germaine de Staël.
-
1796 Publicatie van filosofische roman Drie vrouwen.
-
1800 Zoekt uitgever voor Sir Walter Finch et son
fils William.
-
1805 Belle van Zuylen overlijdt in de nacht van
26 op 27 december in haar landhuis Le Pontet. Ze wordt een paar dagen
later in Colombier begraven. Het oude kerkhof is verdwenen. Belle
van Zuylen ligt al ruim tachtig jaar onder een tennisbaan.
In
de voetsporen van Belle van Zuylen in Zwitserland. (7-24 juni)
Na
jaren van filosofisch onderzoek naar het werk van Belle van Zuylen,
onder meer resulterend in mijn proefschrift Nomadisch Narcisme en
de essaybundel Belle van Zuylen tussen Verlichting en Romantiek,
ben ik het afgelopen jaar aan het schrijven van een roman over deze
18e eeuwse Nederlandse schrijfster en filosofe begonnen. Een aantal
prangende vragen konden m.i. alleen nog met behulp van de verbeelding
opghelderd konden worden. Over de periode uit haar leven die in
mijn roman centraal staat, 1784 - 1786, is nauwelijks iets bekend,
behalve dan dat deze gekenmerkt werd door een diepe levenscrisis.
Veel kwesties, die Belle van Zuylen in haar werk aansnijdt, zoals
de vrijheid van denken en handelen, de vraag naar het geluk, de
problematiek van het huwelijk, de verhouding |
|
|
Le
Pontet, het huis van Belle van Zuylen in Colombier |
tussen verstand
en gevoel, rede en hartstocht, ziekte en gezondheid, komen in deze, tamelijk
noodlottige jaren op schrijnende wijze samen. Hoewel ik uiteraard wel
eens naar Slot Zuylen ben geweest, heb ik nooit eerder de behoefte gevoeld
om de plekken waar zij verder heeft gewoond, in Zwitserland en Frankrijk,
te bezoeken, omdat ik meende dat deze voor mijn onderzoek niet echt van
belang waren. Dat veranderde toen ik aan deze roman begon en dus vertrok
ik de 7e juni naar de Bourgogne, waar mijn roman begint, en vervolgens
naar Geneve, Lausanne, Neuchatel, Colombier, Payerne en Chexbres, de plaatsen
waar Belle van Zuylen de laatste 35 jaar van haar leven heeft verbleven.
|
Van
te voren had ik contact gelegd met de Zwitserse Association de Mme
de Charriere, in Neuchatel, onder leiding van Valerie Cossi en Marieke
Frenkel. Dat bleek een goede zet, want zij zorgden niet alleen voor
een warm en zeer gastvrij onthaal, maar ook voor een vergadering
met het voltallige bestuur, voor ontmoetingen met de huidige bewoners
van de huizen in Colombier en Chexbres, en voor een afspraak met
de gedreven en zeer behulpzame bibliothecaresse Marise Schmidt,
die het archief van Belle van Zuylen in beheer heeft en mij toestond
vrijelijk te grasduinen in alle brieven, manuscripten en eerste
drukken. Waar ik tijdens een vorige studiereis naar Engeland mijn
roman Tweeduister tussen de vele Japanse toeristen naar bijvoorbeeld
de huizen van Virginia Woolf stond te kijken, gingen nu werkelijk
alle deuren voor mij open, zelfs sommige die nog nooit eerder voor
bezoekers geopend waren, zoals het kasteeltje van de familie Chambrier
d’Oleyres, waarmee Belle van Zuylen in haar tijd zeer goed
bevriend was. Tijdens de vergadering van de Association, waar ik
uitgebreid over mijn roman vertelde, wist ik de nukkige aristocraat
Guy de Chambrier van een bezoek te overtuigen en zette daarom als
eerste voet over de drempel van deze, nog geheel in 18e eeuwse stijl
bewaard gebleven, Prieuré. |
Bibliotheek
van Neuchatel |
|
Afgezien
van de onverwachte ontdekkingen in enkele landhuizen en in de bibliotheek
van Neuchatel, waar ik onder meer een belangrijke aanwijzing vond voor
de tot dusverre niet met zekerheid te noemen identiteit van de naam van
de geliefde, die van Zuylen rond 1785 mede in zo’n diepe crisis
heeft gestort, was ook het opsnuiven van de sfeer rond de meren van Geneve
en Neuchatel, het wandelen door de dorpen en steden en de gesprekken met
andere Zwitserse ‘experts’, die tal van lokale anecdotes en
wetenswaardigheden wisten te vertellen, van groot belang voor mijn boek.
Pas nu begrijp ik ook het enorme isolement waarin van Zuylen de tweede
helft van haar leven moet hebben verkeerd, in dat kleine dorp Colombier,
aan de oevers van het Lac de Neuchatel, waar zij, volgens de Zwitsers
nooit maar één keer naartoe gewandeld is, dermate verveelde
de natuur
haar, of, in haar eigen woorden, ‘ga ik me niet aan een uitzicht
vergapen zoals mijn vader dat gedaan zou hebben’. Behalve
vele aantekeningen voor de roman, hebben we ook veel foto’s
en filmopnames gemaakt, die ik samen met media beeldend kunstenaar
Jaap de Jonge tot een documentaire zal verwerken. Al met al was
het een heel inspirerende reis en moet ik mijn vroegere, tamelijk
sceptische standpunt over de zin van pelgrimstochten naar schrijvershuizen
herzien. Afgezien van de ontdekkingen, maakt het wel degelijk uit
om de plek te zien en enige tijd te ervaren waar een werk tot stand
is gekomen. Leven en werk zijn niet van elkaar te scheiden, zoals
Nietzsche al beweerde, het een vloeit noodzakelijkerwijs uit het
andere voort. |
|
|
Brief
van Belle van Zuylen aan Benjamin Constant |
Tekst: Joke
J. Hermsen/foto's: Jaap de Jonge
Alle
citaten van Belle van Zuylen uit de roman De liefde dus:
‘In de meest religieuze geschriften tref ik een ondertoon aan die
fundamenteel vals is en zich tevergeefs hult in vage redeneringen, in
klatergoud van stijl en in een massa feiten die soms slechts zijdelings
maar meestal nauwelijks iets met de zaak te maken hebben’, p. 55.
‘Vuistslagen
zouden me nog liever zijn geweest dan dit. Als ik geen ouders had gehad,
zou ik nooit getrouwd zijn’, p. 57.
‘Ach,
vrijheid wat een woord. Niemand kan uitleggen wat het precies inhoudt.
Heb ik ooit maar één stap werkelijk in vrijheid kunnen doen?’,
p.58.
‘In
Holland kwam ik steevast ziek van verveling of vol droeve twijfel uit
de kerk. De starre rechtzinnigheid en het trieste fanatisme van mijn land
hebben mij nooit tot enige devotie kunnen aanzetten. Ik heb mijn geest
nooit kunnen dwingen iets te geloven wat ik niet kon begrijpen, mijn hart
niet kunnen dwingen een godsdienst te omarmen die een deel van Gods schepselen
uitsloot van het beloofde geluk. Ik heb mijn lot nooit kunnen scheiden
van dat van anderen’, p. 62.
‘Ik
ga me niet aan het landschap vergapen, zoals mijn vader gedaan zou hebben!
Ik ga mijn blik niet afwenden van de verschrikkingen van het noodlot…
Mijn vader wilde het kwaad niet zien, hij deed eenvoudigweg alsof het
niet bestond’, p.69.
‘Moet
ik me dan nog altijd van zijn toon, van het woordenboek van heel de familie
dat naar zijn denken is gevormd, bevrijden? Mijn vader heeft zich altijd
beperkt tot gedachten en uitdrukkingen die te maken hadden met moraal,
etiquette en deugdzaam gedrag. Het heeft me allemaal nooit iets gezegd.
Het wantrouwen van mijn ouders, hun voorzorgen, alle fatsoensregels die
ze in acht namen, zijn me vooral een kwelling geweest, vanaf het ogenblik
dat ik kon praten. Deugd, plicht, delicatesse, voorzichtigheid, welvoeglijkheid,
wat heb je eraan? (…) Als mijn vader vroeger in mijn hart had kunnen
kijken, zou hij nog minder geslapen hebben dan ik. Hij dacht dat hij al
veel voor me deed wanneer hij me frisse buitenlucht aanbeval als remedie
tegen mijn kwalen en neerslachtigheid,’ p.70.
‘Mijn
vurige verbeelding spiegelde me ook toen alleen pijnlijke toekomstmogelijkheden
voor, en toch bleef mijn hart zijn eigen weg gaan,’ p. 70.
‘Vergeefs
spant mijn verstand zich in, het denkt na, veroordeelt de misvatting,
stelt de waarheid vast, maar dit alles heeft voor mijn hart geen enkele
overtuigingskracht,’ p.71.
‘Duizend-en-een
ridicule zwartgalligheden, duizend-en-een zonderlinge hersenschimmen houden
mijn gemoedsrust verre van mij,’ p. 71.
‘Alleen
passie is in staat passie te begrijpen. Telkens als de rede met de hartstocht
in debat gaat, laat ze duidelijk merken er niets van te begrijpen. (…)
Mijn taal is nooit in overeenstemming geweest met het fatsoen, maar wat
geeft dat als het gaat om de oprechtheid? Mijn zinnen zijn even hongerig
naar genot als mijn hart en geest, ontvankelijk voor de geringste aandoeningen,’
p. 71.
‘Wat
is adel? Het recht om te jagen!’, p. 72.
‘Toen destijds duidelijk werd dat d’Hermenches niet van zijn
vrouw wilde scheiden, omdat ik voor een huwelijk met hem toch geen toestemming
van mijn ouders zou krijgen, heb ik jarenlang hemel en aarde bewogen tenminste
een leven dicht bij hem mogelijk te maken,’ p.73.
‘We
zaten daar als een stelletje tweederangs acteurs die in een dialoog hun
tekst niet op elkaars laatste woorden konden afstemmen. Als de een was
uitgesproken, wist de ander niet hoe de draad op te pakken. (…)
Ik begon ook steeds meer met een falsetstem te spreken, alsof mijn keel
langzaam werd dichtgeknepen,’ p. 74-75.
‘Nihil
est ab omni parti beatum’, dacht ik, als de markies weer eens een
te oppervlakkige opmerking plaatste, of een beleefdheid in acht nam, die
te bespottelijk voor woorden was. (…) Het was natuurlijk al met
al wel heel merkwaardig, voor iemand als ik, om jarenlang tegen draken
te vechten en afgronden te slechten, en dat allemaal voor een onmogelijk
huwelijk zonder enige passie! Uiteindelijk ging het hele plan sluimerend
ter ziele’, p. 75.
‘Destijds
had ik een vader en moeder, die ik niet in het ongeluk wilde storten,’
p. 78.
‘Ik
kan geen heldere definitie van mij zelf geven! Ik ben dan het een, dan
weer het ander, nu eens dwaas, dan weer wijs, soms neig ik naar gezond
verstand, dan weer naar diepe gevoelens en intens, hartstochtelijk leven,’
p. 80.
‘Ik
heb mijn handen vaak naar het geluk uitgestrekt, maar durfde nooit de
laatste stap te zetten. (…) Ik wil zo graag vrij zijn en de weg
van mijn hart volgen, maar ik wil tegelijkertijd mijn dierbaren niet in
het ongeluk storten. (…) Regeert mijn vader over zijn graf nog steeds
over mij?’, p.81.
‘Ik
begin steeds meer op die oude professor Fellenberg uit Bern te lijken,’
p. 84.
‘Ik
ben een Hollandse en een van Tuyll en heb geleerd me tot de kern van de
zaak te beperken,’ p. 86.
‘Soms
heb ik de indruk dat mijn kwalen al bij mij horen sinds mijn geboorte,’
p. 90.
‘Ik
heb al menig arts geraadpleegd en alle kuuroorden van Zwitserland gezien,
maar dit alles heeft me niet veel geholpen,’ p. 91.
‘Ik
voel mij zo weinig thuis in al die definities van vrouwelijkheid,’
p.93.
‘Volg
niet uw wil, volg niet uw hart, maar volg de wet van uw vader, van uw
broer, van uw echtgenoot, is de levensles voor elke vrouw’, p. 98.
‘U
moet weten dat ik altijd meer van de bandieten in de wereld heb gehouden
dan van hen die zich in een regiment laten inlijven,’ p.99.
‘Met
Diderot heb ik altijd gemeend dat juist gevoelens en hartstochten de ziel
tot grote hoogten kunnen voeren,’ p. 99.
‘Ik
ben altijd heel sceptisch geweest als het gaat om dergelijke suggestieve
denkbeelden. Maar ik kan ook niet ontkennen dat er meer is tussen hemel
en aarde dan wij met onze blik kunnen waarnemen,’ p.105.
‘Nu
heeft Newton zijn logische redeneringen ook alleen maar toegepast op de
zwaartekracht, de snelheid en de eigenschappen van de materie. De mens
zelf lijkt aan zijn aandacht te zijn ontsnapt. Zijn argumenten zijn heel
navolgbaar; ze kunnen op papier worden uitgetekend, maar er komt geen
enkel gevoel aan te pas,’ p. 106.
‘Met
verwondering sla ik gade hoeveel moeite het de meeste mensen kost om dood
te gaan. Waarom, vraag ik mij af, maakt de goede God iets natuurlijks,
iets wat wij allemaal moeten ondergaan, niet wat gemakkelijker? Waarom
gaan we niet dood, zoals we geboren worden?’, p. 106.
‘Ik
moet me eindelijk als een verstandige man, en niet langer als een dwaze
vrouw gedragen,’ p. 107.
‘Ik
heb de Mercure de volgende, ik geef toe wat omslachtige tekst gestuurd:
‘De auteur van Mistriss Henley is niet de auteur van “De rechtvaardiging
van Mister Henley’, welke in de nieuwe uitgave na mijn tekst is
afgedrukt. Zij weet zelfs volstrekt niet van wie deze rechtvaardiging
afkomstig is, en zou het niet nodig geacht hebben haar publiekelijk te
desavoureren, wanneer niet in aflevering zestien van de Mercure het erop
geleken had dat zij met de auteur van die tekst verward werd. Dat geschrift
werd bovendien herdrukt met initialen die zij niet herkend heeft’,
p. 137.
‘Als
Rousseau wil terugkeren naar een staat van voor onze maatschappelijke
instellingen, dan denk ik dat slechts een allesoverspoelende zondvloed
hem tevreden kan stellen,’ p. 138.
‘Hoe
lang heb ik mezelf er niet van proberen te overtuigen dat er nog aar één
Isabella Tuyll de Charrière over was?’, p. 138.
‘Twijfel,
angst en onzekerheid: mijn drie fanatieke kwelgeesten’, p. 139.
‘Het
is het enige verhaal met een gelukkig einde dat ik ooit geschreven heb
en dat zal waarschijnlijk wel zo blijven,’ p. 142.
‘Hij
leeft met anderen en kan zijn lot niet van dat van anderen scheiden,’
p. 142.
‘In
ieder van ons zit een zeker moreel besef, een bepaalde plichtsopvatting
die is opgebouwd uit een oneindige hoeveelheid indrukken en ervaringen
die samen de stem van ons geweten uitmaken. Van jongs af aan wordt ons
geleerd hoe iets wel en niet hoort te gaan, oordelen we en worden we beoordeeld,
worden we voor bepaalde zaken beloond of gestraft, leren we goed van kwaad
te onderscheiden,’ p. 143.
‘Het
is voor mij blijkbaar onmogelijk mijn hart te dwingen dingen te onderschrijven
die mijn verstand voor redelijk en betamelijk houdt,’ p. 146.
‘Ik
kan me geen tijd herinneren waarin ik niet ergens aan leed,’ p.
148.
‘Alles
wat men geleden heeft, wordt vereeuwigd door gruwelijke terugblikken die
met een treurige toewijding op zoek gaan naar de oorsprong van ons lijden.
En om ons nog meer te kwellen, schiet de verbeelding het geheugen te hulp
en brengt ons helder voor de geest wat ons in de toekomst nog meer aan
smartelijks kan wachten,’ p. 149.
‘Wanneer
ik niet slaap, ben ik behalve doodmoe ook veel te gevoelig; mijn snelle,
beweeglijke levensgeesten voeren dan twintigmaal meer ideeën en gewaarwordingen
naar mijn ziel,’ p. 150.
‘Ik
kende zijn reputatie van libertijn natuurlijk, mij was wel duizendmaal
verteld dat hij de handigste man was die er bestond, en dat een vrouw
die banden met hem aanknoopte, zich schuldig maakte aan de grootst mogelijke
onvoorzichtigheid,’ p. 153.
‘Wanneer
ik iemand ontmoet die zoals dat heet een persoonlijkheid is, voel ik nu
eenmaal een hevig verlangen die aan de praat te krijgen. (…) Ik
had nog geen twee woorden met hem gesproken of hij maakte me gekscherend
een verwijt over het een en ander en bij het derde woord waren we bevriend
voor het leven,’ p. 154.
‘Ik
was jong en frivool, genoot ervan dat uitgerekend hij, de meest beruchte
kolonel uit Den Haag, me in zijn macht wilde krijgen,’ p. 155.
‘Er
zit iets in mij waarmee ik voortdurend strijd moet leveren, een bron van
diepe treurigheid, terwijl ik aan de andere kant juist zo vrolijk en levenslustig
ben,’ p. 157.
‘Hoe
ouder ik word, hoe verbazingwekkender ik het vind dat ik een Van Tuyll
en een Hollandse ben. Het lijkt wel alsof ik per abuis in die familie
en in dat vlakke land geboren ben!’, p. 159.
‘Maar
helaas kun je wat je het innigst, vurigst en meest onafgebroken liefhebt
niet verzekeren,’ p. 160.
‘Dus
verplaats ik mijn verhaal naar een ander land, een andere situatie, en
kies ik andere personages, andere onoverkomelijkheden, andere onoverbrugbare
verschillen, maar de motieven blijven hetzelfde,’ p. 162.
‘Altijd
als iets te stellig wordt beweerd, moet ik er wel tegenin gaan,’
p. 167.
‘Binnen
in mij leeft blijkbaar een hardnekkige vijand, een zwarte verbeelding
die elke oprisping van levenslust, elke vreugde telkens weer vergiftigt.
Ik kan mijn hersenspinsels alleen bezweren door ze in woorden en zinnen
te vangen, ze als het ware achter slot en grendel te zetten, zodat ik
eindelijk wat rust krijg. Hier zit ik met de pen in mijn hand, en die
pen zal opnieuw de grillen volgen van mijn verwarde hoofd,’ p. 225.
‘Soms
is schrijven alleen maar rustig en losjes praten,’ p. 225.
‘Schrijven
is voor mij niet alleen het verstand voldoening geven, het oor strelen
en het hart ontroeren, maar ook die vrijheid opzoeken, die me in staat
stelt mijzelf werkelijk te leren kennen,’ p. 226.
‘Wat
steekt er niet voor toverkracht in de rangschikking van de woorden! De
woorden zijn altijd hetzelfde. Hoe komt het dan toch dat zonder de zinsbouw
of grammatica geweld aan te doen, de ene keer kille en onbetekenende verbindingen
gemaakt worden, terwijl er de andere keer verbindingen ontstaan die ons
ontroeren?’, p. 227.
‘Nu
ben ik altijd tegen de doodstraf geweest, maar ik geloof er niets van
dat de meerderheid van het Franse volk deze mening deelt,’ p. 232.
‘Ik
benadruk liever de betrekkelijkheid van alle pogingen om iets te benoemen
en probeer vooral zelf na te denken,’ p. 235.
‘Ook
toen betrapte ik hem op een echte Tartuffe-houding; hij is iemand die
de mensheid hartgrondig kan haten en vervloeken,’ p. 235.
‘Als
het gaat om de eigenschappen die de mens meekrijgt bij zijn geboorte,
valt het niet te betwisten dat die bij beide geslachten zeer veel op elkaar
lijken en dat het niet de zichtbare verschillen zijn die al die ongelijkheid
veroorzaken. Ik ben ervan overtuigd dat alle vermogens bij man en vrouw
in principe gelijk zijn, en als het verstandelijke vermogen bij mannen
al meer geperfectioneerd is, dan komt dat door studie en uitstluitend
en alleen door studie,’ p. 237.
‘Mijn
hart luistert nu eenmaal niet naar de inzichten van mijn geest,’
p. 238.
‘Als
mannen naar hun gevoel handelen, wordt dat als nobel en rechtschapen gezien,
maar als vrouwen hetzelfde doen, wordt hun terstond zwakheid van geest
verweten,’ p. 239.
‘Men
fabriceert regels en manieren en plaagt daar alleen vrouwen, moeders en
meisjes mee, als die idioten die zich de les laten lezen!,’ p. 240.
‘Het
enige wat ik erover zou weten te zeggen, is dat er een kracht in mij schuilt
die zich wil vervolmaken en die niet te vernietigen is, wat er ook gebeurt.
Die kracht heb ik voor mijzelf de ziel genoemd. Juist als ik nergens meer
houvast vind, als ik nerens meer op kan steunen, komt deze kracht aan
de oppervlakte,’ p. 248.
‘Honderd
keer zei ik tegen mezelf: “Het moest zo wezen”. Ik argumenteer,
ik betoog, maar het vindt geen echo in me. Mijn ene helft, die zou moeten
luisteren naar wat de andere helft zegt, is doof of verstrooid of hoort
niets,’ p. 258.
‘Hij
die het onophoudelijke voorwerp van mijn gedachten, van mijn herinneringen,
van mijn terugverlangen gebleven is,’ p. 258.
‘De
hoop is een monster dat in de doos van Pandora opgesloten had moeten blijven,’
p. 270.
En tenslotte, het gedicht over de hoop, op p. 273.
Literatuurlijst
over Belle van Zuylen en De liefde dus.
- Badinter,
E. en R. 1988. Markies de Condorcet 1743-1794. Vertaald door Frans de
Haan. Amsterdam: Van Oorschot.
- Buijnsters,
P. 1984. Wolff & Deken. Een biografie. Leiden.
- Charrière,
I. de. 1979-1984. Oeuvres Complètes (I-X). Amsterdam: Van Oorschot.
- Constant,
B. 1807. Le cahier rouge. Adolphe. Cécile. Parijs: Folio classique.
- Courtney,
C.P. 1991. Benjamin Constant. Ma vie (Le cahier rouge). Cambridge: Cambridge
University Press.
- Courtney,
C.P. 1993. Isabella de Charrière. A biography. Oxford: Voltaire
Foundation.
- Deguise,
A. 1981. Trois femmes. Le monde de Mme de Charrière. Genève:
Slatkine.
- Delban,
D. 1983. Le Comte de Cagliostro. Parijs: Gallimard.
- Diesbach,
G. 1983. Madame de Staël. Parijs: Folio.
- Dubois,
S., en P.H. Dubois, 1993. Zonder vaandel. Belle van Zuylen, een biografie.
Amsterdam: van Oorschot.
- Godet,
Ph. 1913. Mme de Charrière et ses amis. Genève: Slatkine.
- Hermsen,
J.J., en R. van der Plas. 1990. Nu eens dwaas dan weer wijs. Belle van
Zuylen tussen Verlichting en Romantiek. Amsterdam: Van Gennep.
- Hermsen,
J.J., 1993. Nomadisch narcisme. Sekse, liefde en kunst in het werk van
Lou Andreas-Salomé, Belle van Zuylen en Ingeborg Bachmann.Kampen:
Kok Agora.
- Hermsen,
J.J. 1993. ‘Cagliostro, de psychoanalyticus van Belle van Zuylen?’,
in de Groene Amsterdammer (22).
- Hume,
D. 1740. Essay on Human Understanding. Oxford : Oxford University
Press (1978).
- Livi,
J. 1984. Vapeurs de femmes. Parijs: Navarin.
- Morren,
P. 1970. La vie lausannoise au XVIIIe siècle. Genève:
Labor.
- Portnoy,
E. 1978. Belle van Zuylen ontmoet Cagliostro. Een toneelstuk. Amsterdam:
Meulenhoff.
- Schama,
S. 1977. Patriotten en bevrijders. Vertaald door Ger Groot. Amsterdam:
Agon.
- Smith,
A. 1759. Theorye of Moral Sentiment. Oxford: Oxford University Press
(1983).
- Staël,
Mme de. 1812. De l’Allemagne. Parijs: Garnier.
- Starobinski,
J. 1970. ‘Lettres écrites de Lausanne, de Mme de Charrière:
Inhibition psychique et interdit social’, in Europe.
- Starobinski,
J. 1991. Belle et ses miroirs. Genève: Association suisse des
Amis de Madame de Charrière.
- Vega,
J. 1990. ‘De politiek van de moraal’, in: Hermsen/Van der
Plas 1990. Amsterdam: Van Gennep.
- Wolff,
E., en Deken A. 1987. Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken
Utrecht: HES Uitgevers.
- Zuylen,
B. van. 1979. Belle van Zuylen. Een keuze uit haar werk. Vertaald door
P. Dubois en Ina Châtelain-Bekkering. Amsterdam: Van Oorschot.
- Zuylen,
B. van. 1986. Alles of Niets. Romans en verhalen. De edelman, Mrs. Henley,
Cécile en De geschiedenis van Caliste. Vertaald door Victor E.
van Vriesland, Robert E. van Kuyk en R. de Jong-Belinfante. Amsterdam:
Meulenhoff.
- Zuylen,
B. van. 1987. Ik heb geen talent voor ondergeschiktheid. Belle van Zuylen
in briefwisseling met Constant d'Hermenches, James Boswell en Werner
C.W. van Pallandt. Vertaald door Greetje van den Bergh. Amsterdam: Van
Oorschot.
- Zuylen,
B. van. 1989. Alles is mode. Belle van Zuylen over de Franse Revolutie.
Vertaald door Greetje van den Bergh. Amsterdam: van Oorschot.
- Zuylen,
B. van. 1990. Je bent een allerbeminnelijkste dwaas. Belle van Zuylen
in briefwisseling met Benjamin Constant. Vertaald en ingeleid door Greetje
van den Bergh. Amsterdam: Van Oorschot.
- Zuylen,
B. van. 1996. Liever struikrovers dan geregelde troepen. Een portret
in citaten uitgekozen door P. en S. Dubois. Amsterdam: Van Oorschot.
|